Centrale Raad van Beroep, 14-12-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2466, 21/3926 AOW
Centrale Raad van Beroep, 14-12-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2466, 21/3926 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 december 2023
- Datum publicatie
- 27 december 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:2466
- Zaaknummer
- 21/3926 AOW
Inhoudsindicatie
Deze zaak gaat over een Duitse werknemer (belanghebbende) die voor haar Duitse werkgever [naam GmbH] 3 dagen per week op kantoor in Duitsland werkte en 2 dagen in de week vanuit huis. De Raad oordeelt over de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. Hiervoor is van belang vast te stellen waar belanghebbende haar woonplaats had en of zij gewoonlijk haar werkzaamheden in twee of meer lidstaten heeft verricht. De Raad stelt vast dat belanghebbende tot 1 januari 2020 haar woonplaats in Duistland had. Na 1 januari 2020 was dat in Nederland. Verder oordeelt de Raad dat vanaf 1 januari 2020 geen sprake is van plegen te werken in meerdere lidstaten. [naam GmbH] heeft namelijk niet bewust ingestemd met het werken vanuit een andere lidstaat dan Duitsland. Voor belanghebbende was Duitsland het werkland. Hierdoor is op haar zowel voor als na 1 januari 2020 de Duitse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
Uitspraak
21/3926 AOW
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2021, 20/6870 en 21/2896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam GmbH] te [vestigingsplaats], Duitsland (appellant; verder aan te duiden als [naam GmbH])
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens [naam GmbH] heeft mr. J.P. van ‘t Hof, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende heeft mr. S.M.W. Cox een reactie ingezonden.
[naam GmbH] heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2023. Namens [naam GmbH] zijn [A.] en [B.] verschenen, bijgestaan door mr. Van ‘t Hof. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door mr. Cox.
De Raad heeft het onderzoek heropend. De Raad heeft gevraagd of partijen behoefte hadden aan een vervolgzitting. Omdat geen van de partijen binnen de gestelde termijn heeft gereageerd, heeft de Raad een nieuwe zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Deze zaak gaat over een Duitse werknemer (belanghebbende) die voor haar Duitse werkgever [naam GmbH] 3 dagen per week op kantoor in Duitsland werkte en 2 dagen in de week vanuit huis. De Raad oordeelt over de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. Hiervoor is van belang vast te stellen waar belanghebbende haar woonplaats had en of zij gewoonlijk haar werkzaamheden in twee of meer lidstaten heeft verricht. De Raad stelt vast dat belanghebbende tot 1 januari 2020 haar woonplaats in Duistland had. Na 1 januari 2020 was dat in Nederland. Verder oordeelt de Raad dat vanaf 1 januari 2020 geen sprake is van plegen te werken in meerdere lidstaten. [naam GmbH] heeft namelijk niet bewust ingestemd met het werken vanuit een andere lidstaat dan Duitsland. Voor belanghebbende was Duitsland het werkland. Hierdoor is op haar zowel voor als na 1 januari 2020 de Duitse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Belanghebbende was sinds 1 mei 2017 in dienst van [naam GmbH]. Zij woonde in Duitsland en bezat de Duitse nationaliteit. In 2018 heeft [naam GmbH] belanghebbende toestemming gegeven om één dag per week thuis te werken en vier dagen op kantoor in Duitsland. In april 2019 heeft belanghebbende toestemming gekregen om twee dagen per week thuis te werken. Zij heeft zich op 17 mei 2019 ingeschreven in het bevolkingsregister van Nederland. Op 19 december 2019 heeft belanghebbende [naam GmbH] op de hoogte gebracht van haar verhuizing naar Nederland per 1 januari 2020. Op 20 januari 2020 heeft belanghebbende zich ziek gemeld en zij heeft daarna niet meer feitelijk gewerkt voor [naam GmbH].
Op verzoek van belanghebbende heeft de Svb op 13 januari 2020 een A1-verklaring afgegeven, waarin staat dat op belanghebbende van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 de Nederlandse socialezekerheidswetging van toepassing is. Deze verklaring is ook naar [naam GmbH] gezonden.
Eind september 2020 heeft [naam GmbH] de Svb gemeld van mening te zijn dat de A1verklaring onjuist was. Hierop heeft de Svb met een besluit van 7 oktober 2020 de A1verklaring over 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 ingetrokken. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Svb met het besluit van 4 november 2020 (bestreden besluit 1) het besluit van 7 oktober 2020 herroepen. Hiertegen heeft [naam GmbH] beroep ingesteld.
Met een besluit van 4 november 2020 heeft de Svb, ambtshalve, een A1-verklaring afgegeven voor de periode 11 juni 2019 tot en met 31 december 2019, waarin staat dat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetging van toepassing is. Nadat [naam GmbH] hiertegen bezwaar had gemaakt, heeft de Svb deze A1-verklaring met het besluit van 10 maart 2021 (bestreden besluit 2) ingetrokken. Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van [naam GmbH] tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het beroep van belanghebbende tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank, onder gegrondverklaring van het beroep, vernietigd met toekenning van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende. Volgens de rechtbank heeft belanghebbende sinds 17 mei 2019 haar woonplaats in Nederland. Nu zij twee dagen per week vanuit haar woning in Nederland haar werk verrichtte, was sprake van substantieel werken in Nederland. Op grond van artikel 13, eerste lid, van Vo 883/20041 viel belanghebbende daarom volgens de rechtbank van 11 juni 2019 tot en met 31 december 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
Standpunten in hoger beroep
3. [naam GmbH] is in hoger beroep gekomen en stelt dat beide A1-verklaringen onjuist zijn. Belanghebbende heeft laten weten het eens te zijn met het oordeel van de rechtbank. Ook de Svb meent dat deze uitspraak juist is. De standpunten worden hieronder, zo nodig, nader uitgewerkt.