Centrale Raad van Beroep, 10-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:267, 22/1053 CRTV
Centrale Raad van Beroep, 10-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:267, 22/1053 CRTV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 februari 2023
- Datum publicatie
- 14 februari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:267
- Zaaknummer
- 22/1053 CRTV
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene terecht niet-ontvankelijk verklaard. Betrokkene is als werknemer geen belanghebbende bij het compensatiebesluit.
Betrokkene wordt weliswaar financieel getroffen door het compensatiebesluit, omdat zij als gevolg van dit besluit de aan haar betaalde vergoeding aan de werkgever heeft moeten terugbetalen. Dat betekent echter niet dat zij een rechtstreeks belang heeft bij het compensatiebesluit. De terugbetaling is immers het gevolg van een afspraak in de beëindigingsovereenkomst tussen betrokkene en de werkgever, zodat betrokkene alleen een afgeleid belang heeft via de contractuele relatie met de werkgever.
Uitspraak
22 1053 CRTV
Datum uitspraak: 10 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 februari 2022, 21/1572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.E.M. Meijer een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2023. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is op 1 augustus 2011 in dienst getreden als [Functie] bij het [werkgever] (werkgever). Op 29 augustus 2016 is betrokkene wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) tot 26 augustus 2019 verlengd vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen (loonsanctie). Het Uwv heeft aan betrokkene met ingang van 16 december 2019 een uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De werkgever en betrokkene hebben een beëindigingsovereenkomst gesloten. Daarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden op 17 januari 2020 eindigt wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en dat de werkgever aan betrokkene een beëindigingsvergoeding betaalt van € 8.015,37 (bruto). Verder zijn de werkgever en betrokkene, voor zover hier van belang, overeengekomen dat betrokkene de betaalde vergoeding moet terugbetalen indien het Uwv beslist dat die vergoeding niet wordt gecompenseerd. In dat geval moet betrokkene de vergoeding binnen vijf werkdagen na ontvangst van het besluit van het Uwv hebben terugbetaald. De werkgever heeft de beëindigingsvergoeding aan betrokkene betaald.
De werkgever heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de aan betrokkene betaalde vergoeding.
Bij besluit van 20 november 2020 heeft het Uwv het bedrag van de compensatie op € 0,- vastgesteld. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij beslissing op bezwaar van 26 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 november 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat betrokkene niet als belanghebbende bij dat besluit kan worden aangemerkt. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat slechts de werkgever belang heeft bij het besluit over het vaststellen van de (hoogte van de) compensatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak, onder vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene een belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij een besluit tot weigering of nihilstelling van de compensatie van een betaalde transitievergoeding. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het zogeheten Xella-arrest van de Hoge Raad van 8 november 20191 volgt dat de werkgever zonder compensatie van de transitievergoeding niet hoeft mee te werken aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en als het dienstverband niet wordt beëindigd ook geen recht bestaat op een transitievergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Hoge Raad daarmee invulling gegeven aan de norm van goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het verkrijgen van een transitievergoeding is naar het oordeel van de rechtbank voor een werknemer dan ook afhankelijk van de vraag of de werkgever daarvoor wordt gecompenseerd. Dat geldt ook voor situatie van betrokkene. Het besluit van 20 november 2020 raakt daarmee de rechtspositie van betrokkene direct. Wat een werkgever met een werknemer contractueel afspreekt is niet bepalend voor de belanghebbendheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 november 2020 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, omdat haar belang niet rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 20 november 2020.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
In deze zaak moet de vraag worden beantwoord of de werknemer als belanghebbende is aan te merken bij het besluit van 20 november 2020 (compensatiebesluit).
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. De wetgever heeft deze eis mede gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang, als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen aanwenden. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtstreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang is niet aan deze eis voldaan.
De vraag of een werknemer als belanghebbende is aan te merken bij een compensatiebesluit is in een eerdere zaak bij de Raad aan de orde gekomen. Zoals de Raad in de uitspraak in die zaak2 heeft overwogen, vloeit uit de aard van het besluit over de compensatie voort dat een werknemer niet als (categoraal) belanghebbende bij een dergelijk besluit kan worden aangemerkt. De regeling van de vergoeding uit artikel 7:673e, eerste lid, van het BW richt zich uitsluitend tot de werkgever. Voor zover de werknemer al door een beslissing van het Uwv over de compensatie zou worden getroffen, is dat in een indirect verband.
In dit geval is dat niet anders. Betrokkene wordt weliswaar financieel getroffen door het compensatiebesluit, omdat zij als gevolg van dit besluit de aan haar betaalde vergoeding aan de werkgever heeft moeten terugbetalen. Dat betekent echter niet dat zij een rechtstreeks belang heeft bij het compensatiebesluit. De terugbetaling is immers het gevolg van een afspraak in de beëindigingsovereenkomst tussen betrokkene en de werkgever, zodat betrokkene alleen een afgeleid belang heeft via de contractuele relatie met de werkgever. Van een eigen, zelfstandig (vermogens)belang van betrokkene bij het compensatiebesluit, los van die contractuele relatie, is in dit geval geen sprake. Het belang van betrokkene is dan ook niet rechtstreeks bij het compensatiebesluit getrokken.
Het beroep van betrokkene op de arresten van de Hoge Raad van
8 november 2019 en 11 november 20223, waarin een verband is gelegd tussen de instemmingsplicht van een werkgever die voortvloeit uit artikel 7:611 van het BW na twee jaar arbeidsongeschiktheid onder toekenning van een vergoeding en de aanspraak van de werkgever op compensatie van die vergoeding, leidt niet tot het oordeel dat een werknemer toch als belanghebbende bij een compensatiebesluit zou moeten worden aangemerkt. De bedoelde instemmingsplicht ligt hier niet ter beoordeling voor. Het gaat hier (enkel) om de vraag of betrokkene als werknemer belanghebbende is bij het compensatiebesluit en dat is, zoals is overwogen in 4.3, niet het geval.
De in onderdeel 4.1 opgeworpen vraag wordt dus ontkennend beantwoord.
Hieruit volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 november 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 26 februari 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters