Home

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:364, 20 / 3195 WIA

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:364, 20 / 3195 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 februari 2023
Datum publicatie
1 maart 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:364
Zaaknummer
20 / 3195 WIA

Inhoudsindicatie

Weigeren WIA-uitkering. De besluitvorming van het Uwv is niet onzorgvuldig geweest. Het medisch onderzoek mocht in Nederland plaatsvinden en het Uwv hoefde in dit geval geen nadere stukken op te vragen bij het Belgische orgaan. Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 februari 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2020, 19/4726 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

Het onderzoek is heropend na de zitting.

Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van 25 maart 2022 stukken en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.

Bij brief van 28 juni 2022 heeft het Uwv gereageerd op de vraagstelling.

Bij brief van 15 juli 2022 heeft appellant een reactie op de stukken van het Uwv ingediend, tezamen met medische stukken.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Partijen hebben nadere stukken, waaronder een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2022, ingediend.

De nadere zitting heeft, deels via beeldbellen, plaatsgevonden op 2 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

1. In deze uitspraak beoordeelt de Raad of het Uwv appellant terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Geoordeeld wordt dat de besluitvorming van het Uwv niet onzorgvuldig is geweest. Het medisch onderzoek mocht in Nederland plaatsvinden en het Uwv hoefde in dit geval geen nadere stukken op te vragen bij het Belgische orgaan. In 4.3.7. staat onder welke omstandigheden het Uwv dat wel moet doen. De Raad twijfelt niet aan de juistheid van de (medische) beoordeling. De weigering van de WIA-uitkering blijft in stand.

Besluitvorming door het Uwv

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als leerkracht Engels via [naam B.V,] voor gemiddeld 24 uur per week. Op 15 december 2016 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid op 30,85% berekend.

1.2.

Bij besluit van 15 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 8 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 1 augustus 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen, die zijn vastgelegd in een FML van 8 juli 2019. Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 33,38%.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een zorgvuldige manier heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde rapport inconsistenties bevat of niet concludent is. Ook is er geen aanleiding te oordelen dat de medische beoordeling onjuist is of dat aan de juistheid van deze beoordeling moet worden getwijfeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant genoemde klachten onderkend en aan de hand daarvan ook beperkingen aangenomen. De door appellant ingediende medische stukken zien op de situatie eind 2019. Dit ligt te ver af van de beoordelingsdatum 13 december 2018. De rechtbank volgt appellant niet in het standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.

2.2.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet gehouden was het medisch onderzoek in België te laten plaatsvinden. De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend, is immers verplicht te voldoen aan elke oproep van het Uwv (…) om aanwezig te zijn op een door of vanwege het Uwv te bepalen plaats voor het meewerken aan onderzoek. Dit is bepaald in artikel 27, tweede lid, van de Wet WIA.

2.3.

Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de aan appellant voorgehouden functies niet passend zouden zijn. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag.

Standpunten van partijen in hoger beroep

3.1.

Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. De medische stukken die appellant in beroep heeft overgelegd zijn niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld en terzijde geschoven omdat deze van na de datum in geding zijn. Ook heeft appellant aangevoerd dat het medisch oordeel waarop het bestreden besluit berust onjuist is. Uit de in beroep overgelegde medische stukken blijkt dat de psychische klachten en schouderklachten van appellant op de datum in geding al even ernstig waren als later het geval was, waardoor appellant meer beperkt moet worden geacht. Volgens appellant is het verder duidelijk dat hij een verstoorde omgang met derden heeft. Er is sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.

3.2.

Verder heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek in België had moeten plaatsvinden. Op de eerste zitting bij de Raad heeft appellant gesteld dat het Uwv bij het Belgische Rijksinstituut voor Ziekte en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) stukken had moeten opvragen over de ziektewetuitkering van appellant in België. Hij heeft daarbij verwezen naar Vo 987/20091.

3.3.

Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte een WIAuitkering is geweigerd, omdat hij al geruime tijd in België een Ziektewetuitkering ontvangt.

3.4.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit is geregeld in artikel 5 van de Wet WIA. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.

Had het medisch onderzoek in België moeten plaatsvinden?

4.3.1.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv het medisch onderzoek in Nederland heeft kunnen laten plaatsvinden. Daarbij is niet bepalend – zoals door de rechtbank is overwogen – dat appellant op grond van artikel 27, tweede lid, van de Wet WIA verplicht was mee te werken aan het onderzoek op een door het Uwv te bepalen plaats. Het gaat namelijk om een grensoverschrijdende situatie binnen de Europese Unie. Voor zo’n situatie bevat Vo 987/2009 procedurele regels.

4.3.2.

Artikel 49, tweede lid, van Vo 987/2009 bepaalt dat elk orgaan, volgens de wetgeving die het toepast, de aanvrager door een arts of andere deskundige van eigen keuze kan laten onderzoeken om de mate van invaliditeit te bepalen. Het is niet in strijd met deze bepaling dat het bevoegde orgaan, bij een eerste vaststelling van het recht op een invaliditeitsuitkering van een persoon die woont op het grondgebied van een andere lidstaat, op basis van eigen medisch onderzoek de mate van invaliditeit bepaalt. Het bevoegde orgaan hoeft dan niet eerst een onderzoek door het orgaan van de woonplaats te vragen. De Raad is in eerdere uitspraken al tot dit oordeel gekomen.2 De Raad heeft zich daarbij gebaseerd op rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.3

4.3.3.

Een uitkering op grond van de Wet WIA is een invaliditeitsuitkering in de zin van artikel 49, tweede lid, van Vo 987/2009. Nu in deze zaak sprake is van een eerste vaststelling van de WIA-uitkering, mocht het Uwv het onderzoek in Nederland laten plaatsvinden.

Moet het Uwv (medische) stukken opvragen bij het orgaan van een andere lidstaat?

4.3.4.

In artikel 49, tweede lid, van Vo 987/2009 is ook bepaald dat het bevoegde orgaan rekening moet houden met de documenten en medische rapporten, alsmede met inlichtingen van administratieve aard, die door het orgaan van andere lidstaten zijn verzameld4, alsof deze in zijn eigen lidstaat waren opgesteld.

4.3.5.

De Raad heeft aan het Uwv de vraag gesteld of uit deze bepaling – in het licht van het arrest Voeten en Beckers5 – voortvloeit dat op het Uwv in beginsel de plicht rust om voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene de relevante (medische) stukken bij het orgaan van de andere lidstaat op te vragen. In dit geval bij het orgaan van de woonplaats van appellant.

4.3.6.

Het Uwv heeft hierop het volgende geantwoord. Om rekening te kunnen houden met informatie, medische rapporten en inlichtingen die zijn verzameld door een orgaan van een andere lidstaat, hiervan kennis genomen moet worden. Dit kan in beginsel alleen als deze informatie bij het orgaan van de andere lidstaat wordt opgevraagd. Het bestaan van een in beginsel-verplichting tot het opvragen van die informatie lijkt dan ook voort te vloeien uit artikel 49, tweede lid, van Vo 987/2009.

4.3.7.

De Raad sluit zich bij de in 4.3.6 weergegeven uitleg van artikel 49, tweede lid, van Vo 987/2009 aan, met de volgende nuancering. De verplichting om stukken op te vragen bij het orgaan van de andere lidstaat beperkt zich naar het oordeel van de Raad tot de situatie waarin er voor het Uwv concrete aanwijzingen zijn dat:

-

de betrokkene in een andere lidstaat een aanvraag om een ziekte- of invaliditeitsuitkering heeft ingediend en

-

in die lidstaat een medische keuring heeft plaatsgevonden die relevant kan zijn voor de beoordeling die het Uwv moet verrichten. Dit betekent onder andere dat het moet gaan om stukken die betrekking hebben op de medische situatie van een betrokkene op of rondom de datum in geding.

In dit geval geen verplichting (medische) stukken op te vragen bij het Belgische orgaan

4.3.8.

Het Uwv heeft de uit artikel 49, tweede lid, van Vo 987/2009 voortvloeiende verplichting in het geval van appellant niet geschonden. De datum in geding is 13 december 2018. De afwezigheidsattesten van de Belgische huisarts, die ook controlerend arts was, waren al in het bezit van het Uwv in het kader van de ziektewetbeoordeling die aan de WIAaanvraag vooraf is gegaan. De medische stukken die het Uvw naar aanleiding van de vragen van de Raad zekerheidshalve heeft opgevraagd bij het Belgische RIZIV, hebben betrekking op een medische beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant op 21 november 2020. Dit is bijna twee jaar na de datum in geding. Op het moment van de besluitvorming van het Uwv was er geen aanwijzing dat in België een medische beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in België had plaatsgevonden waarmee door het Uwv rekening gehouden kon en moest worden. Voor het opvragen van nadere (medische) stukken in België bestond dan ook geen aanleiding.

Medisch onderzoek Uwv niet onzorgvuldig

4.4.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan te nemen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare informatie van de behandelaars bij de beoordeling betrokken. De in beroep overgelegde stukken dateren van na het bestreden besluit. Daarmee kon bij het nemen van het bestreden besluit dus geen rekening worden gehouden. Dat die stukken tijdens de procedure bij de rechtbank niet zijn voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maakt niet dat aan het bestreden besluit een onzorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Overigens heeft het Uwv de stukken die in beroep en in hoger beroep zijn overgelegd alsnog aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorgelegd en die heeft gemotiveerd dat de ingebrachte stukken niet tot een ander standpunt leiden.

Medisch oordeel Uwv wordt gevolgd

4.5.

In wat appellant heeft aangevoerd over zijn klachten ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant gestelde beperkingen. Dit oordeel berust op het volgende.

4.5.1.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten van appellant voldoende inzichtelijk bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat blijkens de informatie van de huisarts op de datum in geding geen sprake was van een scheur in een van de pezen van de schouder en dat eventuele beperkingen aan de schouder zijn verdisconteerd in beperkingen voor schouderbelastende activiteiten. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat niet kan worden uitgegaan van de waarneming van de huisarts dat sprake was van een redelijke bewegelijkheid van de schouder, omdat hij dit niet heeft onderbouwd.

4.5.2.

Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat in de informatie van rondom de datum in geding geen beschrijving wordt gegeven aansluitend bij reumatoïde artritis. Wel wordt melding gemaakt van gewrichtsklachten. Met die gewrichtsklachten is rekening gehouden in de FML.

4.5.3.

Voor de psychische klachten zijn beperkingen aangenomen in de FML.

4.5.4.

De in hoger beroep ontvangen medische stukken van het RIZIV hebben betrekking op de erkenning van de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 21 november 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 maart 2022 voldoende gemotiveerd dat de informatie van het RIZIV geen aanleiding geeft het ingenomen medisch standpunt per datum in geding te herzien. De rapporten dateren van ruim na de datum in geding.

4.5.5.

Ook in de overige in hoger beroep ingekomen medische informatie wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 november 2022 afdoende gemotiveerd dat de slaapproblematiek van appellant niet leidt tot verdergaande beperkingen, omdat bij het onderzoek in de bezwaarfase geen objectiveerbare tekenen van vermoeidheid, van verminderd concentreren of geheugen of een verminderde alertheid zijn geconstateerd. Ook zijn geen aanwijzingen voor een vertraagd tempo in het uitvoeren van handelingen en in het geven van antwoorden of reacties beschreven. Van een voldoende ernstig slaapapneu rondom de datum in geding dat geobjectiveerd is, bijvoorbeeld door slaaponderzoek is niet gebleken.

4.5.6.

Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komen de klachten van de rug voldoende tot uiting in de FML. Hij heeft toegelicht dat uit de informatie blijkt dat geen sprake is van een hernia die drukt op de uittredende zenuwwortels en er geen argumenten zijn voor degeneratieve spinaalkanaalstenose. Somatisch-medisch gezien staat niets een hervatting van het normale activiteitenpatroon in de weg zolang de fysieke belasting ervan de algemeen geldende normen niet overschrijdt, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de beschikbare medische gegevens tot meer beperkingen dienen te leiden. Het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan daarom worden gevolgd.

Belgische uitkering leidt niet tot ander oordeel

4.6.

Uit het feit dat appellant al geruime tijd in België een invaliditeitspensioen ontvangt, volgt niet dat hij in aanmerking moet komen voor een WIA-uitkering. De Wet WIA en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gaan uit van een medische en arbeidskundige beoordeling aan de hand van vaststelling van functionele mogelijkheden en vergelijking van deze mogelijkheden met de belasting in mogelijk te vervullen functies. In België wordt een ander toetsingskader gehanteerd.

Geduide functies zijn geschikt voor appellant

4.7.

Tot slot wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente afgewezen.

Redelijke termijn

5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden door het Uwv.

5.1.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.6 De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

5.2.

Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 4 maart 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. De totale duur van de procedure heeft dus geen vier jaar geduurd zodat er van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.

Proceskosten

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalenvan Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) S.N. de Groot