Centrale Raad van Beroep, 28-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:392, 21 / 470 PW
Centrale Raad van Beroep, 28-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:392, 21 / 470 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 februari 2023
- Datum publicatie
- 8 maart 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:392
- Zaaknummer
- 21 / 470 PW
Inhoudsindicatie
Ten onrechte geen dwangsommen toegekend. Ingebrekestelling voldoet aan eisen. Uit de ingebrekestellingen is duidelijk dat deze zien op een aanvraag van 17 mei 2019 voor kosten van fysiotherapie en op een aanvraag van 23 mei 2019 voor deurwaarderskosten. De omstandigheid dat het college de in de ingebrekestelling aangeduide aanvragen niet kan koppelen aan de aanvragen zoals die zijn ingediend, omdat die aanvragen bij het college in het ongerede zijn geraakt, ligt in de risicosfeer van het college.
Uitspraak
21 470 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 december 2020, 20/1477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2023
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op vragen van de Raad.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 17 mei 2019 bij het college bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van fysiotherapie en op 23 mei 2019 heeft zij bijzondere bijstand aangevraagd voor deurwaarderskosten.
Op 25 juli 2019 heeft appellante het college afzonderlijke brieven gestuurd met als kenmerk “ingebrekestelling”. In de brieven schrijft appellante dat het college niet reageert op het verzoek om bijzondere bijstand voor fysiokosten van 17 mei 2019, respectievelijk het verzoek om bijzondere bijstand voor kosten Haagwonen/Korenhof deurwaarder van 23 mei 2019. In beide brieven voegt zij daaraan toe dat de ingebrekestelling is “ingegaan”. Bij de stukken bevinden zich twee brieven van het college van 30 juli 2019 met het onderwerp “ontvangstbevestiging ingebrekestelling”. In die brieven staat dat het college de ingebrekestelling bij de brieven van 25 juli 2019 heeft ontvangen, maar dat de betreffende aanvragen niet bekend zijn. Het college verzoekt appellante daarom binnen veertien dagen kopieën van haar aanvragen om bijzondere bijstand toe te sturen met daarbij een verzendbewijs. Het college heeft binnen de genoemde termijn geen stukken van appellante ontvangen. Het college heeft daarop bij besluiten van 14 augustus 2019 (besluiten 1 en 2) appellante meegedeeld geen dwangsomvergoeding verschuldigd te zijn. Omdat er geen aanvragen zijn, is het college ten onrechte in gebreke gesteld.
Appellante heeft bezwaar ingesteld tegen de besluiten van 14 augustus 2019.
Tijdens de hoorzitting op 7 november 2019 heeft appellante de aanvragen om bijzondere bijstand overgelegd. Op de aanvragen is te zien dat deze op 17 mei 2019, respectievelijk 23 mei 2019, voor ontvangst zijn gestempeld door het Servicepunt SZW. Het college heeft de aanvragen bij besluiten van 22 november 2019 afgewezen.
Bij besluit van 10 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat het voor het college na de ingebrekestellingen niet duidelijk was waarop moest worden beslist, omdat in de ingebrekestelling geen kenmerken van de aanvraag stonden en alleen het onderwerp en de datum van de aanvragen bekend waren. De ingebrekestellingen voldeden daarmee niet aan de daaraan te stellen eisen. Op de naam van appellante en op datum konden bovendien geen aanvragen worden achterhaald, zodat de ingebrekestellingen (de Raad begrijpt de verzoeken om een dwangsom) terecht zijn afgewezen. Het college kan niet worden verweten dat het niet afwist van de aanvragen. Het college heeft bij brieven van 30 juli 2019 verzocht de aanvragen over te leggen, maar appellante heeft dat niet gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Waar gaat het over?
Het gaat in deze zaak over de vraag of het college dwangsommen verschuldigd is aan appellante, omdat het college niet tijdig heeft beslist op de aanvragen van 17 en 23 mei 2019. Volgens artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Niet in geschil is dat het college de aanvragen op 17 mei 2019, respectievelijk 23 mei 2019, heeft ontvangen. De aanvragen zijn vervolgens – zo begrijpt de Raad – bij het college in het ongerede geraakt. Niet in geschil is dat het college niet tijdig op de aanvragen heeft beslist. Het geschil in hoger beroep ziet in de eerste plaats op de vraag of de ingebrekestellingen voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Appellante stelt dat dit het geval is.
Voldoen de ingebrekestellingen niet aan de daaraan te stellen eisen, dan heeft het college alleen al daarom geen dwangsommen verbeurd. Voldoen de ingebrekestellingen wel aan de daaraan te stellen eisen, dan komt de vraag op of het college ook dwangsommen heeft verbeurd, nu het college stelt dat het niet binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling kon beslissen omdat het feitelijk niet (langer) over de aanvragen beschikte.
Voldeden de ingebrekestellingen aan de daaraan te stellen eisen?
Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.1 Het vermelden van een kenmerk kan handig zijn om duidelijk te maken welke aanvraag wordt bedoeld, maar is geen vereiste voor een ingebrekestelling.
Anders dan het college en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de ingebrekestellingen voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Uit de ingebrekestellingen is duidelijk dat deze zien op een aanvraag van 17 mei 2019 voor kosten van fysiotherapie en op een aanvraag van 23 mei 2019 voor deurwaarderskosten. Appellante geeft in de brieven met het kenmerk “ingebrekestelling” verder aan dat het college niet op haar verzoeken reageert en meldt dat de ingebrekestelling is “ingegaan”. Daarmee was voor het college duidelijk dat appellante zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvragen heeft beslist en dat zij erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. Het enkele feit dat de aanvragen bij het college in het ongerede zijn geraakt, maakt niet dat de ingebrekestelling niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, of dat niet duidelijk is op welke aanvragen de ingebrekestelling betrekking heeft. De omstandigheid dat het college de in de ingebrekestelling aangeduide aanvragen niet kan koppelen aan de aanvragen zoals die zijn ingediend, omdat die aanvragen bij het college in het ongerede zijn geraakt, ligt in de risicosfeer van het college.
Dwangsommen verbeurd?
Het college heeft niet alsnog binnen twee weken na de ingebrekestellingen besluiten op de aanvragen van 17 en 23 mei 2019 genomen. Dit betekent dat het college dwangsommen heeft verbeurd. De brieven van 30 juli 2019, waarin het college appellante heeft verzocht om afschriften van de aanvragen over te leggen, leiden niet tot een ander oordeel. Dat is alleen al het geval omdat appellante de ontvangst van de brieven heeft betwist en het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het de brieven heeft verzonden. Daarmee komt de Raad niet toe aan de vraag welke betekenis toekomt aan het feit dat appellante niet heeft gereageerd op de brieven van 30 juli 2019. Overigens is het niet zo dat het college na de ingebrekestellingen geen besluiten kon nemen op de aanvragen. Om te voorkomen dat dwangsommen zouden worden verbeurd, had het college een besluit kunnen nemen op de aanvragen zoals die kenbaar waren uit de ingebrekestellingen.
Uit 4.4.1 volgt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De Raad zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 4:17 van de Awb en zelf in de zaak voorzien door alsnog de dwangsommen vast te stellen die het college heeft verbeurd. De Raad zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Hoogte dwangsommen
Niet in geschil is dat het college pas op 22 november 2019 op de aanvragen heeft beslist en dat op dat moment meer dan twee weken en 42 dagen waren verstreken sinds de ontvangst van de ingebrekestelling. Dit betekent dat het college dwangsommen verschuldigd is over de maximumtermijn van 42 dagen. Deze bedroeg ten tijde van belang € 1.442,- (14 x € 23,- + 14 x € 35,- + 14 x € 45,-). Omdat sprake is van twee afzonderlijke aanvragen om bijzondere bijstand, die weliswaar allebei over bijzondere bijstand gaan, maar zien op andersoortige kosten, zal de Raad de door het college verschuldigde dwangsom vaststellen op € 2.884,-.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 februari 2020;
- -
-
stelt de hoogte van de door het college aan appellante verschuldigde dwangsom vast op € 2.884,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 februari 2020;
- -
-
bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.G. Cornelissen