Home

Centrale Raad van Beroep, 09-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:455, 19 / 4859 PW

Centrale Raad van Beroep, 09-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:455, 19 / 4859 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 maart 2023
Datum publicatie
22 maart 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:455
Zaaknummer
19 / 4859 PW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte afgewezen aanvragen om bijstand. Het college heeft zes aanvragen om bijstand van appellant afgewezen omdat appellant volgens het college onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De Raad oordeelt dat het college vanaf de eerste aanvraag bijstand moet verlenen. Met zijn verklaring, die steun vindt in de bankafschriften en de schriftelijke verklaringen van zijn moeder en broer, heeft appellant aannemelijk gemaakt hoe hij in de periode voor de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Zoals het college op de zitting heeft bevestigd zijn er geen aanwijzingen dat appellant over een andere inkomstenbron zou beschikken.

Uitspraak

19/4859 PW, 19/4861 PW, 19/4862 PW, 21/301 PW, 21/302 PW en 21/3112 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 14 oktober 2019, 19/320 (aangevallen uitspraak 1) en 18/1765 en 19/863 (aangevallen uitspraak 2), van 18 december 2020, 19/2093 en 19/2479 (aangevallen uitspraak 3) en van 3 augustus 2021, 20/1304 (aangevallen uitspraak 4)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

Datum uitspraak: 9 maart 2023

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de Raad de afwijzingen van zes aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Met de besluiten van 28 mei 2018, 11 juni 2018, 26 juli 2018, 21 september 2018, 21 mei 2019 en 19 augustus 2019 heeft het college deze aanvragen afgewezen. De reden daarvoor is – in de kern weergegeven – dat appellant volgens het college onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

1.1. Het college is met de bestreden besluiten van 10 september 2018, 21 januari 2019, 8 november 2019 en 25 mei 2020 op de bezwaren van appellant bij de afwijzingen van de aanvragen gebleven.

1.2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard en de bestreden besluiten in stand gelaten.

1.3. Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 en mr. S. van de Griek, advocaat, tegen aangevallen uitspraak 3. Tegen aangevallen uitspraak 4 heeft appellant in persoon hoger beroep ingesteld.

1.4. Zowel mr. De Kaste als mr. Van de Griek hebben zich teruggetrokken als gemachtigde.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Laarhuis en mr. J. Boxem.

Totstandkoming van de bestreden besluiten

2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

2.1.

Appellant is alleenstaand en woont sinds juli 2012 bij zijn moeder. Appellant heeft tot april 2014 inkomsten ontvangen uit arbeid en een aansluitende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering).

2.2.

Na melding op 1 april 2018 heeft appellant op diezelfde datum een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de PW ingediend (aanvraag 1). Als reden voor de aanvraag heeft appellant vermeld dat hij langer dan drie jaar geen inkomen heeft gehad en zijn familie hem niet langer kan blijven ondersteunen.

2.3.

Bij brief van 12 april 2018 heeft een medewerker van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Enschede (medewerker) appellant verzocht om binnen één week nadere informatie te verstrekken, waaronder alle afschriften van zijn bankrekeningen over de laatste drie maanden en een schriftelijke verklaring, onderbouwd met verifieerbare bewijsstukken, waaruit blijkt hoe appellant vanaf 2014 in zijn kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Naar aanleiding hiervan heeft appellant op 19 april 2018 diverse gegevens aangeleverd, waaronder een handgeschreven briefje, waarin hij heeft verklaard hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.

2.4.

Bij brief van 1 mei 2018 heeft de medewerker appellant uitgenodigd voor een gesprek op 7 mei 2018. De medewerker heeft appellant daarbij verzocht om onder meer een schriftelijke verklaring, onderbouwd met verifieerbare bewijsstukken, waaruit blijkt hoe hij vanaf 2014 in zijn kosten van levensonderhoud heeft kunnen voorzien, mee te nemen naar het gesprek. De medewerker heeft hierbij vermeld dat de verklaring die appellant op 19 april 2018 had aangeleverd onvoldoende was. Appellant is op dit gesprek verschenen, maar heeft geen nadere gegevens ingeleverd. Tijdens het gesprek heeft appellant verklaard dat hij de voorgaande jaren heeft geleefd van zijn spaargeld, van geld ontvangen uit de verkoop van zijn auto aan zijn broer en van geleend geld. Zijn zorgpremie heeft hij vanaf april 2014 contant betaald bij het GWK met geleend geld van zijn moeder en broer. Appellant heeft na het gesprek nog een aantal aanvullende gegevens ingeleverd, waaronder een schriftelijke verklaring inzake de overdracht van zijn auto aan zijn broer, een betalingsoverzicht van Menzis over de periode van mei 2011 tot en met oktober 2017, alsmede vijftien betalingsbewijzen van contante betalingen bij het GWK ten behoeve van de zorgpremie en bankafschriften van zijn betaalrekening over de periode van mei 2014 tot en maart 2018.

2.5.

Bij besluit van 28 mei 2018 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 afgewezen.

2.6.

Na melding op 31 mei 2018 heeft appellant op diezelfde datum opnieuw een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de PW ingediend met als gewenste ingangsdatum 1 april 2018 (aanvraag 2). Met deze aanvraag heeft appellant geen andere stukken ingediend dan die hij al had aangeleverd bij aanvraag 1.

2.7.

Bij besluit van 11 juni 2018 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen.

2.8.

Bij besluit van 10 september 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1, voor zover deze ziet op aanvraag 1, ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Ook de afwijzing van aanvraag 2 heeft het college bij bestreden besluit 1 gehandhaafd.

2.9.

Na melding op 15 juni 2018 heeft appellant op diezelfde datum een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de PW ingediend (aanvraag 3). Appellant heeft met deze aanvraag onder andere een schriftelijke verklaring meegezonden, ondertekend door zowel hemzelf als zijn broer, waarin zijn broer heeft verklaard dat hij appellant in 2016 en 2017 financieel heeft gesteund door hem elk jaar € 700,- te schenken om zijn vaste lasten te betalen.

2.10.

Bij brief van 26 juni 2018 heeft een medewerker appellant verzocht om binnen één week controleerbare en verifieerbare bewijsstukken te verstrekken waaruit blijkt hoe appellant vanaf 2014 in zijn kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Naar aanleiding hiervan heeft appellant een verklaring ingeleverd van zijn moeder, waarin zij heeft verklaard dat appellant kosteloos bij haar inwoont en zij hem financieel ondersteunt. Ook heeft appellant bankafschriften van de rekening van zijn moeder over de periode van 5 juni 2014 tot en met 20 oktober 2017 ingeleverd. Verder heeft appellant bankafschriften van de rekening van zijn broer over de periode van 2 maart 2016 tot en met 28 september 2017 aangeleverd, alsmede bankafschriften van zijn eigen rekening over de periode van 2007 tot en met 2012.

2.11.

Bij brief van 13 juli 2018 heeft de medewerker appellant uitgenodigd voor een gesprek op 18 juli 2018. Appellant is op dit gesprek verschenen. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij vanaf 2014 in zijn levensonderhoud heeft voorzien door financiële hulp van zijn moeder en broer en door gebruik te maken van het geld dat hij in de jaren dat hij inkomsten had, had gespaard. Appellant nam dat geld op van de bank en bewaarde dat thuis.

2.12.

Bij besluit van 26 juli 2018 (besluit 3) heeft het college aanvraag 3 afgewezen.

2.13.

Na melding op 14 augustus 2018 heeft appellant op diezelfde datum opnieuw een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de PW ingediend met als gewenste ingangsdatum 1 april 2018 (aanvraag 4).

2.14.

Bij brief van 5 september 2018 heeft een medewerker appellant verzocht om binnen één week controleerbare en verifieerbare bewijsstukken aan te leveren waaruit blijkt hoe appellant vanaf april 2014 in zijn kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Ook heeft de medewerker appellant gevraagd of zijn situatie is gewijzigd ten opzichte van 26 juli 2018, de datum van besluit 3, en of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan met terugwerkende kracht bijstand zou moeten worden verleend.

2.15.

Bij brief van 8 september 2018 heeft appellant schriftelijk gereageerd op de brief van 5 september 2018. Bij brief van 13 september 2018 heeft tevens de wijkcoach van appellant een schriftelijke verklaring ingeleverd.

2.16.

In het kader van de behandeling van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van de beslissing op het tegen besluit 3 gemaakte bezwaar heeft appellant op 19 september 2018 een overzicht opgesteld van de bedragen die hij in de periode van 2008 tot en met 2011 heeft gespaard en waaraan hij dat spaargeld heeft uitgegeven. Appellant heeft daarbij ook toegelicht waarom hij ervoor heeft gekozen om het spaargeld contant thuis te bewaren. Ook heeft appellant in een brief van 4 oktober 2018 nog nader toegelicht op welke wijze hij de voorgaande jaren heeft geleefd.

2.17.

Bij besluit van 21 september 2018 (besluit 4) heeft het college aanvraag 4 afgewezen.

2.18.

Bij besluit van 21 januari 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college de tegen de besluiten 3 en 4 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant nog steeds onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf april 2014.

2.19.

Na melding op 18 maart 2019 heeft appellant op diezelfde datum een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de PW ingediend (aanvraag 5).

2.20.

Bij brief van 20 maart 2019 heeft een medewerker appellant verzocht om binnen één week nadere informatie te verstrekken, waaronder alle afschriften van zijn bankrekeningen vanaf april 2018, bewijsstukken van al zijn schulden, betalingsachterstanden en eventuele aflossingen vanaf april 2018, een opsomming van de kosten en/of vaste lasten vanaf april 2018, onderbouwd met schriftelijke bewijzen, en schriftelijke en controleerbare bewijsstukken waaruit blijkt dat zijn moeder appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Naar aanleiding hiervan heeft appellant diverse gegevens aangeleverd, waaronder een schriftelijke verklaring van zijn moeder, een “tijdelijke leefovereenkomst” tussen appellant en zijn moeder en afschriften van de bankrekening van appellant over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 27 februari 2019.

2.21.

Aangezien appellant niet alle gevraagde gegevens had aangeleverd heeft de medewerker appellant bij brief van 28 maart 2019 in de gelegenheid gesteld binnen één week alsnog de ontbrekende gegevens aan te leveren. Appellant heeft in reactie hierop een schriftelijke verklaring ingeleverd.

2.22.

Bij besluit van 8 april 2019 (besluit 5), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2019 (bestreden besluit 3), heeft het college aanvraag 5 buiten behandeling gesteld.

2.23.

Na melding op 10 april 2019 heeft appellant op diezelfde datum opnieuw een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de PW ingediend met als gewenste ingangsdatum 18 maart 2019 (aanvraag 6).

2.24.

Bij brief van 23 april 2019 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 2 mei 2019. Daarnaast heeft het college appellant verzocht nadere gegevens in te leveren om mee te brengen naar het gesprek, waaronder een opsomming van de kosten en vaste lasten die appellant heeft gehad vanaf april 2018 en schriftelijke bewijsstukken waarmee appellant kan aantonen hoe hij in deze kosten en vaste lasten heeft voorzien. Bij brief van 2 mei 2019 heeft het college dit verzoek herhaald en is het gesprek uitgesteld naar 8 mei 2019. Appellant is op het gesprek van 8 mei 2019 verschenen. De medewerkers met wie appellant het gesprek voerde hebben het gesprek echter vroegtijdig afgebroken. Bij brieven van 8, 13 en 14 mei 2019 heeft het college appellant nogmaals verzocht de gevraagde nadere gegevens aan te leveren. In de brief van 14 mei 2019 heeft het college toegelicht dat het gaat om de kosten en lasten die niet zichtbaar zijn op de bankafschriften. Het college heeft appellant ook uitgenodigd voor een tweede gesprek op 20 mei 2019. Appellant is op dit gesprek verschenen samen met zijn schoonzus. De schoonzus heeft namens appellant het woord gevoerd.

2.25.

Bij besluit van 21 mei 2019 (besluit 6), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 november 2019 (bestreden besluit 4), heeft het college aanvraag 6 afgewezen, voor zover deze afwijzing ziet op de periode vanaf 10 april 2019. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft namelijk niet met voldoende verifieerbare bewijsstukken kunnen aantonen hoe hij in de periode van 1 april 2018 tot 10 april 2019 in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Voor wat betreft de periode van 18 maart 2019 tot en met 7 april 2019 heeft het college overwogen dat geen besluitvorming zal plaatsvinden, omdat nog sprake was van een lopende procedure in bezwaar over deze periode. Voor wat betreft de periode van 8 april 2019 tot en met 9 april 2019 heeft het college overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op basis waarvan met terugwerkende kracht bijstand moet worden verleend.

2.26.

Na melding op 22 mei 2019 heeft appellant op diezelfde datum opnieuw een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de PW ingediend met als gewenste ingangsdatum 18 maart 2019 (aanvraag 7).

2.27.

Bij brief van 6 juni 2019 heeft een medewerker appellant verzocht om binnen één week controleerbare en verifieerbare bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt hoe appellant vanaf april 2018 in zijn kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Op 19 augustus 2019 heeft appellant schriftelijk gereageerd en stukken overgelegd.

2.28.

Bij brief van 7 augustus 2019 heeft de medewerker appellant uitgenodigd voor een gesprek op 19 augustus 2019. Appellant is op dit gesprek verschenen samen met zijn schoonzus. Appellant heeft tijdens het gesprek geen antwoord gegeven op de vragen die de medewerker hem heeft gesteld.

2.29.

Het college heeft appellant over de periodes van 22 mei 2019 tot en met 18 juni 2019 en 19 juni 2019 tot en met 17 juli 2019 voorschotten verstrekt.

2.30.

Bij besluit van 19 augustus 2019 (besluit 7), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2020 (bestreden besluit 5), heeft het college aanvraag 7 afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf april 2018. Voor zover appellant heeft gevraagd om bijstand met terugwerkende kracht heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de periode tot 22 mei 2018 waarover al besluitvorming heeft plaatsgevonden niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Evenmin heeft appellant aangetoond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan het recht op bijstand vanaf 22 mei 2019 wél zou kunnen worden vastgesteld.

Het oordeel van de rechtbank

3. Volgens de rechtbank heeft appellant geen goede redenen aangevoerd waarom de bestreden besluiten niet juist zouden zijn. De rechtbank heeft de bestreden besluiten in stand gelaten.

Beoordeling door de Raad

4. De Raad beoordeelt of de oordelen van de rechtbank over de bestreden besluiten juist zijn. De Raad doet dit aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen aangevallen uitspraak 2 voor zover deze ziet op bestreden besluit 3 (de buitenbehandelingstelling), zodat dit besluit onbesproken zal blijven.

5. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen slagen. De rechtbank heeft ten onrechte de bestreden besluiten 1, 2, 4 en 5 in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Aanvraag 1

6. De te beoordelen periode loopt van 1 april 2018, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 28 mei 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.

7. Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

8. Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien om zijn bijstandbehoevendheid te kunnen vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

8.1.

Appellant ontving sinds april 2014 geen inkomsten uit arbeid of uitkering meer. Op 25 april 2014 stond er op de bankrekening van appellant nog een bedrag van € 5.580,95. Op de bankafschriften is sindsdien aan inkomsten enkel de maandelijkse bijschrijving van zorgtoeslag te zien en aan afschrijvingen de maandelijkse kosten voor de auto van appellant, zoals de belasting, het lidmaatschap van de ANWB en de verzekering, alsmede de contributie voor de sportschool en de premie van Interpolis. Op de bankafschriften zijn geen andere bij- of afschrijvingen, pinbetalingen of contante opnames te zien. In maart 2018 was het saldo van de bankrekening nog € 1.264,40. Verder is op de bankafschriften te zien dat appellant over de periode van 2007 tot en met 2012 een totaalbedrag van € 25.090,- contant heeft opgenomen.

8.2.

Appellant heeft verklaard dat hij sinds 2014 heeft geleefd van het geld dat hij in de jaren 2008 tot en met 2011 had gespaard. Hij kon dit geld sparen omdat hij bij zijn moeder inwoonde en hij niet veel hoefde bij te dragen. Hij had dit geld grotendeels contant opgenomen en bewaarde dat thuis. De reden hiervoor was dat hij hoopte ooit iets voor zichzelf te beginnen en het een gewoonte is in zijn cultuur en familie om voor een eventuele bruiloft te sparen. Daarnaast versterkte tastbaar geld voor hem het gevoel van controle. Appellant had een bedrag van circa € 5.500,- op zijn bankrekening laten staan om de vaste lasten die automatisch werden afgeschreven te kunnen betalen. Nadat zijn WW-uitkering was geëindigd heeft appellant geleefd van het contant opgenomen spaargeld. In de periode van 2014 tot en met 2018 heeft hij een aanzienlijk deel van dit spaargeld uitgegeven aan de koop van een auto, de zorgverzekering, onderhoud van en benzine voor zijn auto en bijdragen voor de boodschappen. Daarnaast heeft hij onder meer financiële hulp van familie en vrienden ontvangen. Toen hij zich op 1 april 2018 meldde voor bijstand was zijn spaargeld op en stond er nog iets meer dan € 1.000,- op zijn bankrekening. Appellant heeft zijn verklaring onder meer onderbouwd met een schriftelijke verklaring van zijn moeder, waarin zij heeft verklaard dat appellant kosteloos bij haar inwoonde en zij hem financieel steunde, en een schriftelijke verklaring van zijn broer, waarin hij heeft verklaard dat hij appellant jaarlijks € 700,- heeft geschonken voor de betaling van zijn vaste lasten. Daarnaast heeft appellant een betalingsoverzicht van de zorgverzekeraar overgelegd over de periode van mei 2011 tot en met oktober 2017 en betalingsbewijzen van contante betalingen bij het GWK ten behoeve van de zorgpremie.

8.3.

Nu appellant al vanaf april 2014 geen inkomsten meer ontving, heeft hij op een andere manier in zijn levensonderhoud moeten voorzien. Met de in 8.2 genoemde verklaring, die steun vindt in de bankafschriften en de schriftelijke verklaringen van zijn moeder en broer, heeft appellant aannemelijk gemaakt hoe hij in de periode voor de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Zoals het college op de zitting heeft bevestigd zijn er geen aanwijzingen dat appellant over een andere inkomstenbron zou beschikken. Het kunnen beschikken over contant geld en het inwonen bij zijn moeder verklaart waarom op de bankafschriften geen afschrijvingen voor vaste lasten staan.

9. Uit wat in 8.1 tot en met 8.3 is overwogen volgt dat de grondslag van de afwijzing van aanvraag 1, namelijk dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, geen stand kan houden. Dat betekent dat bestreden besluit 1, voor zover dit ziet op aanvraag 1, niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke (feitelijke) grondslag en daarom niet in stand kan blijven.

10. Nader onderzoek naar hoe de situatie precies was in de te beoordelen periode is gelet op het tijdsverloop niet goed meer mogelijk. Op grond van de beschikbare gegevens is het aannemelijk dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarom ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 1 te herroepen en te bepalen dat appellant recht heeft op bijstand naar de voor hem geldende bijstandsnorm met ingang van 1 april 2018, de datum waarop hij zich voor bijstand heeft gemeld.

Aanvragen 2 tot en met 4 en 6

11. Wat in 10 is overwogen, brengt mee dat aan de aanvragen 2 tot en met 4 en 6 de grondslag is komen te ontvallen. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat appellant geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven doen. Dit betekent dat ook bestreden besluit 1, voor zover dit besluit ziet op aanvraag 2, alsmede de bestreden besluiten 2, 4 en 5 wegens strijd met de wet niet in stand kunnen blijven en de besluiten 2, 3, 4, 6 en 7 moeten worden herroepen.

De door het college overgelegde stukken

12. Appellant heeft aangevoerd dat het college geen compleet dossier heeft overgelegd. De stukken van de klachtprocedures ontbreken ten onrechte. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft de complete dossiers overgelegd, voor zover deze betrekking hebben op de bestreden besluiten. Als volgens appellant bepaalde stukken ontbraken, stond het hem vrij om zelf stukken in te dienen. Van deze mogelijkheid heeft appellant diverse keren gebruik gemaakt.

Conclusie en gevolgen

Beslissing