Centrale Raad van Beroep, 14-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:466, 21 / 2521 BBZ
Centrale Raad van Beroep, 14-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:466, 21 / 2521 BBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 maart 2023
- Datum publicatie
- 22 maart 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:466
- Zaaknummer
- 21 / 2521 BBZ
Inhoudsindicatie
Hoger beroep niet-ontvankelijk. Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004. Geen procesbelang. Appellant heeft in de periode waarop de aanvraag ziet, algemene bijstand op grond van de PW ontvangen. De hoogte van de door appellant gewenste algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 is gelijk aan de hoogte van de al door hem ontvangen bijstand op grond van de PW. Aan appellant werd toegestaan activiteiten als zelfstandige te ontplooien met toepassing van de bescheiden schaalregeling. De stelling van appellant dat hij op grond van het Bbz 2004 recht heeft op woonkostentoeslag, terwijl dit op grond van de PW niet het geval is en dat hierin zijn procesbelang is gelegen, wordt niet gevolgd. Uit artikel 35 van de PW volgt dat het voor het antwoord op de vraag of een betrokkene in aanmerking komt voor bijzondere bijstand niet van belang is uit welke bron de door de betrokkene ontvangen middelen afkomstig zijn. Het is op voorhand onaannemelijk dat de door appellant gestelde schade het gevolg is van de besluiten van het college.
Uitspraak
21 2521 BBZ
Datum uitspraak: 14 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juli 2021, 20/2678 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaak 20/3365, plaatsgevonden op 31 januari 2023. Appellant heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands.
OVERWEGINGEN
1. In geding is de rechtmatigheid van de afwijzing van een aanvraag van appellant om algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
Appellant had tussen 1994 en 2001 en tussen 2005 en 22 oktober 2014 een eenmanszaak onder de namen [eenmanszaak] en [eenmanszaak] (bedrijf). Appellant heeft het bedrijf op 22 oktober 2014 beëindigd en uitgeschreven bij het handelsregister van de kamer van koophandel (handelsregister).
Appellant ontving in de periode van 22 oktober 2014 tot 1 februari 2022 algemene bijstand, laatstelijk op grond van Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Met het oog op een herstart van het bedrijf heeft appellant op 13 december 2018 een aanvraag ingediend om toekenning van algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 vanaf 1 januari 2019. Het bedrijf staat sinds 27 december 2018 opnieuw ingeschreven bij het handelsregister en is op 1 januari 2019 opnieuw gestart.
Bij besluit van 26 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een nieuw verzoek om schadevergoeding ingediend.
4. De Raad beoordeelt allereerst of appellant procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
De Raad zal het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren, omdat appellant geen procesbelang heeft. Dit betekent dat de Raad ook het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal afwijzen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De indiener van een bezwaar- en (hoger) beroepschrift heeft pas procesbelang als het resultaat dat hij daarmee nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en voor hem feitelijke betekenis kan hebben1, oftewel voor de indiener zin heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval als een verzoek om schadevergoeding is dan wel zal worden ingediend, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. Het hebben van alleen een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
Zoals volgt uit 1.2 ontving appellant in de periode van 22 oktober 2014 tot 1 februari 2022, dus ook in de periode waarop de in 1.3 genoemde aanvraag ziet, algemene bijstand op grond van de PW. De hoogte van de door appellant gewenste algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 is gelijk aan de hoogte van de al door hem ontvangen bijstand op grond van de PW. Het bestuur heeft geen re-integratie-activiteiten verricht richting appellant. Aan appellant werd toegestaan activiteiten als zelfstandige te ontplooien met toepassing van de bescheiden schaalregeling.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij op grond van het Bbz 2004 recht heeft op woonkostentoeslag, terwijl dit op grond van de PW niet het geval is en dat hierin zijn procesbelang is gelegen. Zoals ter zitting is besproken, kan bijzondere bijstand voor bijvoorbeeld woonkosten in de vorm van een woonkostentoeslag niet alleen worden toegekend als een betrokkene algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 ontvangt, maar ook als hij algemene bijstand op grond van de PW ontvangt. Uit artikel 35 van de PW volgt namelijk dat het voor het antwoord op de vraag of een betrokkene in aanmerking komt voor bijzondere bijstand niet van belang is uit welke bron de door de betrokkene ontvangen middelen afkomstig zijn. Daarvoor is alleen bepalend of een betrokkene voldoet aan alle in die wettelijke regeling genoemde voorwaarden.
Voor zover appellant stelt dat hij procesbelang heeft behouden, omdat hij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming van het college, is dit op voorhand onaannemelijk. Appellant heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend van ongeveer € 111.000,-. Maar appellant heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt waaruit dit schadebedrag bestaat. Desgevraagd heeft appellant ter zitting verklaard dat hij schade heeft geleden door de vele uren die hij aan deze procedure heeft besteed, vermenigvuldigd met een door hemzelf berekend uurtarief. Het is op voorhand onaannemelijk dat de door appellant gestelde schade het gevolg is van de in 1.4 genoemde besluiten.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat als de in 1.4 genoemde besluiten onrechtmatig blijken te zijn, dit niet zal kunnen leiden tot nabetaling van (Bbz-)bijstand en ook niet tot vergoeding van de gestelde schade door het college aan appellant. Dit betekent dat de Raad de rechtmatigheid van de aangevallen uitspraak en de in 1.4 genoemde besluiten niet zal beoordelen.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Appellant krijgt het griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) N. van der Horn