Centrale Raad van Beroep, 16-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:485, 22/1429 WIA
Centrale Raad van Beroep, 16-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:485, 22/1429 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 maart 2023
- Datum publicatie
- 17 maart 2023
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:485
- Zaaknummer
- 22/1429 WIA
Inhoudsindicatie
Weigeren een WIA-uitkering toe te kennen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 januari 2023 inzichtelijk gemotiveerd waarom is afgezien van een fysiek spreekuur. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsartsen de fysieke en psychische klachten van appellant per 5 april 2017 kenbaar bij de beoordeling hebben betrokken. Afwijzing verzoek om een deskundige.
Uitspraak
22 1429 WIA
Datum uitspraak: 16 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 april 2022, 21/251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2023 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Weerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.C.H. Coenen.
OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker/sportparkbeheerder voor 36 uur per week. Op 8 april 2015 heeft appellant zich ziek gemeld. In een beslissing op bezwaar van 2 september heeft het Uwv de intrekking van de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 7 mei 2016 gehandhaafd. In het kader van de hoger beroepsprocedure tegen deze beslissing heeft de door de Raad ingeschakelde deskundige verzekeringsarts R. Ouwens op 15 januari 2020 gerapporteerd. De deskundige heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen onderschreven. Op 6 maart 2020 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen inhoudend dat appellant vanaf 7 mei 2016 nog steeds recht heeft op een ZW uitkering omdat een van de drie geselecteerde functies bij nader inzien niet passend was, waarna appellant het hoger beroep heeft ingetrokken. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellant op 11 mei 2020 op een telefonisch spreekuur gesproken. Op basis van het telefonisch spreekuur en de beschikbare medische informatie heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat bij appellant in 2016 en 2017 diverse medische aandoeningen zijn vastgesteld en dat in verband daarmee zijn beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2016. Deze FML was in het kader van een eerstejaars ziektewetbeoordeling opgesteld. Deze beperkingen hebben standgehouden in de beroeps- en hoger beroepsprocedure. De destijds aangegeven beperkingen zijn volgens de verzekeringsarts ook van toepassing voor de WIA-beoordeling per datum einde wachttijd, 5 april 2017. Deze beperkingen zijn neergelegd in een FML van 13 mei 2020.
Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Er zijn voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 2 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juni 2020 bij besluit van 14 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2021 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 januari 2021 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is. De rechtbank is verder van oordeel dat er geen grond is om het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Uit zijn rapport van 6 januari 2021 blijkt dat de fysieke en psychische klachten van appellant kenbaar in de herbeoordeling zijn betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer dan wel andere beperkingen. De rechtbank volgt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit het rapport van Ergatis van 15 januari 2020 kan worden opgemaakt dat verzekeringsarts Ouwens geen aanleiding heeft gezien voor een wezenlijk andere beoordeling van de belastbaarheid dan zoals is vastgelegd in de FML van 4 juli 2016. De rechtbank is van oordeel dat appellant met de door hem in beroep overgelegde medische informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van zijn fysieke en psychische gezondheidstoestand op de datum in geding.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de datum in geding weliswaar
5 april 2017 is, maar dat de onderzoeken in 2020 alleen telefonisch hebben plaatsgevonden. Deze wijze van onderzoek acht appellant onvoldoende om een juist beeld van zijn medische situatie te krijgen. In de FML zijn onvoldoende beperkingen aangenomen. Er is sprake van PTSS en ernstig depressieve episodes waarvoor hij nog steeds onder behandeling is. Appellant is al zeer lang bekend met deze klachten en hij heeft er op gewezen dat zijn klachten al eerder dan in 2018 sterk zijn verslechterd. Omdat is vastgesteld dat zijn situatie achteruit is gegaan, meent appellant dat er aanleiding is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft de Raad daarom verzocht een deskundige te benoemen.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel
5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 5 april 2017 (datum in geding) terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is – in essentie – een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
De beroepsgrond van appellant dat het onderzoek van de verzekeringsartsen niet voldoende zorgvuldig is omdat zij appellant in 2020 niet op een spreekuur hebben gezien, slaagt niet. De primaire verzekeringsarts heeft appellant gesproken op een telefonisch spreekuur, de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken op een telefonische hoorzitting. In zijn uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99 heeft de Raad geoordeeld dat de beoordeling van de vraag welke onderzoeksactiviteiten moeten worden verricht (onder meer) afhankelijk is van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld, Ook heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook en spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldbelverbinding is verricht een spreekuurcontact kan zijn. Ook bij een dergelijk spreekuur geldt onverkort dat sprake moet zijn van een zorgvuldig onderzoek, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal moeten kunnen motiveren waarom in bezwaar van een fysiek lichamelijk en/of psychisch onderzoek is afgezien. Appellant heeft eerst in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is afgezien van een fysiek spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 januari 2023 inzichtelijk gemotiveerd waarom is afgezien van een fysiek spreekuur. Het ging om een beoordeling van een datum in geding in het verleden waarbij nadien een toename is opgetreden van de psychische en fysieke klachten. Gelet op de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2016 en het rapport van Ergatis waarin verzekeringsarts R. Ouwens, op basis van eigen onderzoek op 31 december 2019, heeft geconcludeerd dat de in 2016 beschreven problematiek ook in 2017speelde, was voldoende informatie aanwezig. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsartsen de fysieke en psychische klachten van appellant per 5 april 2017 kenbaar bij de beoordeling hebben betrokken. Appellant heeft niet geconcretiseerd welke informatie gemist is. Voor de beoordeling van de beperkingen op de datum in geding, 5 april 2017, was er uit zorgvuldigheidsoverwegingen geen noodzaak tot het oproepen van appellant voor een fysiek spreekuur in 2020.
Ook de beroepsgrond van appellant dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft gesteld slaag niet. Appellant heeft er op gewezen dat hij al zeer lang bekend is met zijn klachten en dat hij gemotiveerd heeft aangegeven dat zijn psychische klachten al eerder dan in 2018 sterk zijn verslechterd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een behandelplan van een psycholoog van 18 mei 2021 en informatie van een psychiater van 15 oktober 2020 ingediend. Het Uwv heeft in reactie hierop terecht gesteld dat de inhoud van deze informatie, voor zover betrekking hebbend op de datum in geding, niet nieuw is en dat met de psychische problematiek en de fysieke klachten rekening is gehouden bij de beoordeling. De stukken die appellant in hoger beroep heeft ingediend bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan de vastgestelde beperkingen per 5 april 2017. Het verzoek om een deskundige te benoemen zal daarom worden afgewezen.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.G. van Straalen