Home

Centrale Raad van Beroep, 15-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:506, 20/3709 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:506, 20/3709 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 maart 2023
Datum publicatie
22 maart 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:506
Zaaknummer
20/3709 WIA

Inhoudsindicatie

Geen recht op een WIA-uitkering. Zorgvuldig medisch onderzoek. Juiste FML.

Uitspraak

20/3709 WIA

Datum uitspraak: 15 maart 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2020, 19/4399 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (Slowakije) (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

INLEIDING

Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2019, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 juli 2019, geweigerd om appellant met ingang van 16 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. drs. D. Vaníčková, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het Uwv heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft bij brief van 5 mei 2022, met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2022, vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Vaníčková. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer en mr. drs. J. Hut.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

1. In deze uitspraak beoordeelt de Raad of het Uwv appellant terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd, omdat hij op grond van de Wet WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Geoordeeld wordt dat het Uwv voor de toepassing van de Wet WIA niet hoeft uit te gaan van de mate van arbeidsongeschiktheid die volgens de Slowaakse wetgeving is vastgesteld. Het Uwv moet de regels van de Wet WIA toepassen. Verder wordt geoordeeld dat het Uwv in dit geval appellant niet medisch hoefde te laten onderzoeken, omdat het dossier voldoende medische gegevens bevatte om tot een zorgvuldig besluit te komen. Ten slotte wordt geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft gebaseerd op de verdiencapaciteit van appellant met functies in Nederland, hoewel appellant in Slowakije woont.

Besluitvorming door het Uwv

1.1.

Appellant heeft vanaf 25 september 2014 van het Slowaakse orgaan Socialna Poistovna (SP) in Slowakije een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen. Het SP heeft daarbij een mate van arbeidsongeschiktheid van 55% vastgesteld.

1.2.

Appellant is vanaf 10 juni 2015 als stuurman gaan werken voor de Nederlandse werkgever [BV] Hij is op 20 maart 2016 wegens knieklachten voor deze werkzaamheden uitgevallen. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv dossierstudie verricht. Op basis daarvan heeft hij een rapport opgesteld van 14 februari 2019. Hierin is vermeld dat appellant in maart 2016 een knie vervangende operatie rechts en in oktober 2016 een knie vervangende operatie links heeft gehad, en dat hij in september 2017 is opgenomen in verband met cardiologische klachten. De verzekeringsarts heeft in het rapport door appellant ingevulde vragenlijsten, informatie uit 2018 van de behandelend artsen uit Slowakije (een internist, een orthopeed en een cardioloog) en een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in Slowakije (van onbekende datum) bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft vermeld dat in verband met de knieproblemen beperkingen voor knielen en hurken en lopen en staan worden aangenomen. Vanwege de chronische rugklachten zijn lichte beperkingen aangenomen voor de belastbaarheid van nek en rug. Alhoewel appellant in de vragenlijst heeft aangegeven dat hij snel moe is, zijn er volgens de verzekeringsarts geen stoornissen die gepaard gaan met een stoornis in energiehuishouding en is er geen indicatie voor een arbeidsduurbeperking. De verzekeringsarts heeft de beperkingen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 18 februari 2019 vermeld dat appellant in zijn maatgevende arbeid gemiddeld 31,8 uur per week werkte (21 dagen op, 21 dagen af). De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat hij 27,35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2019 geweigerd om appellant met ingang van 16 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.4.

Appellant heeft in bezwaar tegen dit besluit een beoordeling van een verzekeringsarts van de SP van 15 januari 2018 ingebracht, waarin is geconcludeerd dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid niet langer 55% is, maar 75%. Ook heeft hij een besluit van de SP van 6 maart 2019 ingebracht waarin in verband met de beoordeling op 15 januari 2018 de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 75%. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 juni 2019 te kennen gegeven dat de beoordeling zorgvuldig is geweest. Appellant is in Slowakije onderzocht en er zijn uitgebreide medische gegevens beschikbaar. Er is geen situatie dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Over de beoordeling door de SP van 15 januari 2018 heeft de verzekeringsarts vermeld dat die beoordeling geen nieuwe inzichten geeft. Daarbij heeft hij opgemerkt dat appellant in Slowakije 75% arbeidsongeschikt is geacht volgens de regels in Slowakije terwijl in Nederland de beoordeling ook een arbeidskundige kant heeft. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 juli 2019 vermeld dat de geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellant.

1.5.

Bij het bestreden besluit van 11 juli 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2019, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.

De uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rapport van de Slowaakse arts van 15 januari 2019 (lees: 15 januari 2018) bij het onderzoek heeft betrokken. Het Uwv hoeft de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van de instantie in Slowakije niet over te nemen. Voor lidstaten geldt dat de medische informatie moet worden overgenomen, maar de lidstaat is niet gehouden de uitkomst van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van een andere lidstaat over te nemen. De uitspraken waar appellant naar heeft verwezen in beroep staan daar volgens de rechtbank niet aan in de weg. De artikelen uit de verordening waar appellant zich op heeft beroepen zien op de procedures die in het andere land gelden en op het overleggen van bewijsstukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat het rapport van de Slowaakse arts geen nieuwe medische informatie bevat. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant niet heeft onderbouwd dat de vastgestelde maatmanomvang onjuist is en dat beoordeeld moet worden of appellant de geselecteerde functies in theorie kan vervullen. Hij hoeft de geselecteerde functies niet daadwerkelijk uit te voeren.

Standpunten van partijen in hoger beroep

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en daarbij ook aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet op gronden is ingegaan. Met name heeft appellant onder verwijzing naar de artikelen 27, 28 en 87 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) aangevoerd dat het Uwv de SP in Slowakije niet heeft verzocht om hem te laten onderzoeken en hem ook niet naar Nederland heeft laten reizen om hier onderzocht te worden. Daarbij is ten onrechte de behandelend sector niet geraadpleegd en heeft het Uwv ten onrechte de beoordeling van de SP niet overgenomen. In dit verband heeft appellant verwezen naar het arrest Paletta van het Europese Hof van Justitie (Hof) van 3 juni 19921 en een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2014.2 Verder meent appellant dat hij ten onrechte niet is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. Hij heeft een beroep gedaan op de uitspraken van de Raad van 23 juni 20213 en 10 januari 2022.4 Ten slotte heeft hij aangevoerd dat het Uwv de schatting niet mocht baseren op de verdiencapaciteit van appellant met functies in Nederland, omdat appellant in Slowakije woont.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft gewezen op rechtspraak van de Raad5 waaruit kan worden afgeleid dat het ontbreken van een lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) op zichzelf niet betekent dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daarnaast heeft het Uwv erop gewezen dat artikel 27 van de Vo 987/2009 niet van toepassing is bij een beoordeling op grond van de Wet WIA, en dat gelet op de bepalingen in Vo 987/2009 en Vo 883/2004 terecht een beoordeling is gedaan op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 mei 2022 naar voren gebracht dat er geen noodzaak was voor nader onderzoek, omdat appellant in 2018 door een arts in Slowakije arbeidsmedisch is onderzocht en dat er uitvoerige informatie van de behandelend sector voor handen was, die ook ziet op de periode tot eind 2018.

Het oordeel van de Raad