Centrale Raad van Beroep, 21-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:510, 20 / 3308 PW
Centrale Raad van Beroep, 21-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:510, 20 / 3308 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 maart 2023
- Datum publicatie
- 27 maart 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:510
- Zaaknummer
- 20 / 3308 PW
Inhoudsindicatie
Niet benadeeld door schending art. 2:1 lid 1 Awb. Terechte afwijzing aanvraag om bijstand. De rechtbank heeft in dit geval aan de schending van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb geen gevolgen hoeven verbinden. Appellante is niet benadeeld doordat het dagelijks bestuur de uitnodiging voor het gesprek niet aan haar gemachtigde heeft gestuurd. Tijdens het gesprek op 3 januari 2019 heeft appellante summiere en ontwijkende antwoorden gegeven op vragen over haar woonsituatie. Omdat appellante zo weinig inlichtingen heeft gegeven, was het dagelijks bestuur niet in staat deze op juistheid en volledigheid te controleren.
Uitspraak
20 3308 PW, 20/3896 PW
Datum uitspraak: 21 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 augustus 2020, 19/1264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Kompas (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ikiz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Voor appellante is verschenen mr. Ikiz. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
F. Limpens.
OVERWEGINGEN
1. In deze zaak beoordeelt de Raad de afwijzing van de aanvraag van appellante om bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
Appellante ontving vanaf 30 november 2016 bijstand. Bij besluit van 13 september 2018 heeft het dagelijks bestuur de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 9 augustus 2018 ingetrokken. Dit besluit staat in rechte vast.
Appellante heeft zich vervolgens op 31 oktober 2018 gemeld voor het aanvragen van bijstand. Appellante heeft daarbij opgegeven te wonen op het adres X te [woonplaats] . Appellante werd bij het indienen en aanvullen van de aanvraag bijgestaan door haar gemachtigde. Het dagelijks bestuur was hiervan op de hoogte en correspondeerde ook met de gemachtigde tijdens de aanvraagprocedure.
Op grond van een vermoeden dat appellante niet woont op het door haar opgegeven adres heeft het dagelijks bestuur appellante uitgenodigd voor een rechtmatigheidsgesprek op 3 januari 2019. Het dagelijks bestuur heeft de brief met de uitnodiging naar appellante gestuurd en niet (ook) naar haar gemachtigde. Appellante is op 3 januari 2019 op het gesprek verschenen. Van het gesprek is een verslag gemaakt.
Bij besluit van 9 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen en het verstrekte voorschot tot een bedrag van € 400,- van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat indicaties bestonden voor twijfel over de woonsituatie van appellante en dat zij in strijd met de inlichtingenverplichting over haar woonsituatie geen verdere duidelijkheid heeft verschaft, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woon- en verblijfplaats. Wel is de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur in strijd met artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door niet ook de gemachtigde van appellante uit te nodigen voor het rechtmatigheidsgesprek op 3 januari 2019. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat appellante door dat gebrek niet is benadeeld. Het dagelijks bestuur is daarom wel veroordeeld in de proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard en het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is gepasseerd.
Voor het geval het hoger beroep slaagt, heeft het dagelijks bestuur voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
20 3308 PW
Gevolgen van schending van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb
Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij door schending van artikel 2:1 van de Awb niet is benadeeld. Appellante is namelijk wel benadeeld doordat het dagelijks bestuur haar gemachtigde niet heeft ingelicht over de uitnodiging voor het rechtmatigheidsgesprek op 3 januari 2019. Appellante betoogt dat zij door de handelwijze van het dagelijks bestuur geen bijstand van haar gemachtigde heeft gehad, terwijl bijstand van een gemachtigde bij dat gesprek juist in haar geval geboden was. Zij zou namelijk meer en anders hebben verklaard als de gemachtigde daarbij wel aanwezig was geweest en haar had kunnen wijzen op de noodzaak van het geven van voldoende inlichtingen en beantwoorden van de gestelde vragen. Dit betoog slaagt niet.
De rechtbank heeft in dit geval aan de – hier niet in geschil zijnde – schending van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb geen gevolgen hoeven verbinden. Niet gebleken is namelijk dat appellante daardoor is benadeeld. De sociaal rechercheurs hebben appellante tijdens het gesprek op 3 januari 2019 in de gelegenheid gesteld om haar gemachtigde te raadplegen en haar op 9 januari 2019 opnieuw in de gelegenheid gesteld te antwoorden op vragen over haar woonsituatie. Ter zitting is komen vast te staan dat appellante tussen het gesprek van 3 en 9 januari 2019 contact heeft gehad met haar gemachtigde. Appellante heeft op 9 januari 2019 en ook niet daarna in bezwaar of (hoger) beroep – met bijstand van haar gemachtigde – meer of andere inlichtingen verstrekt over haar woonsituatie.
Afwijzing aanvraag
De te beoordelen periode loopt van 31 oktober 2018 tot en met 9 januari 2019.
Het ligt op de weg van appellante als aanvrager van bijstand om feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over haar woon- en leefsituatie. Appellante heeft die duidelijkheid, anders dan aangevoerd, niet gegeven. Tijdens het gesprek op 3 januari 2019 heeft appellante vage, summiere en ontwijkende antwoorden gegeven op vragen over haar woonsituatie. Zo verklaart appellante dat zij op het door haar opgegeven adres niet beschikt over een bed en een kledingkast. Alle kleding zit volgens appellante in tassen. Zij kan daarvan echter geen beschrijving geven. Appellante weet ook niet waar zij de administratie op het opgegeven adres bewaart. Appellante stelt dat zij haar verzorgingsspullen in tasjes bewaart, maar weigert te verklaren waar die staan. Daarnaast verklaart appellante dat zij ook bij haar vriend verblijft, maar weigert zij te benoemen wie die vriend is, wat zijn adres is en hoe vaak zij bij hem verblijft. Omdat appellante zo weinig inlichtingen heeft gegeven, was het dagelijks bestuur niet in staat deze op juistheid en volledigheid te controleren. Anders dan appellante betoogt, was het dagelijks bestuur in dit geval dan ook niet gehouden om een huisbezoek af te leggen. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen en haar op goede gronden geen bijstand heeft gegeven.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.