Centrale Raad van Beroep, 23-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:536, 20 / 3132 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 23-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:536, 20 / 3132 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 maart 2023
- Datum publicatie
- 27 maart 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:536
- Zaaknummer
- 20 / 3132 WLZ
Inhoudsindicatie
Afwijzing herhaalde aanvraag 24-uurs zorg. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Aanvullend (en zorgvuldig) medisch onderzoek. Geen ingebrekestelling.
Uitspraak
20 3132 WLZ
Datum uitspraak: 23 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juli 2020, 19/4511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het CIZ
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Verspaandonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2023, gedeeltelijk door middel van beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verspaandonk. Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kersjesvan Bussel en A.Y. Steggerda.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1991, heeft lichamelijke en psychische klachten. Op 18 augustus 2018 heeft hij een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft het CIZ deze aanvraag afgewezen. Volgens het CIZ is bij appellant geen sprake van een noodzaak tot 24 uur per dag zorg in de nabijheid. De zorg die appellant nodig heeft, kan worden gegeven op geplande momenten. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 11 oktober 2018 heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wlz.
Bij besluit van 11 december 2018 heeft het CIZ deze aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens het CIZ is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van het besluit van 1 oktober 2018. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De medisch adviseur van het CIZ heeft op 23 april 2019, aangevuld op 7 juni 2019, medisch advies uitgebracht. De medisch adviseur is – samengevat – tot de volgende conclusie gekomen. Appellant ervaart in wisselende mate energetische, locomotore en cognitieve beperkingen. Een geobjectiveerde neurologische verklaring voor zijn klachten en beperkingen is niet aanwezig. De beperkingen worden actueel verklaard op basis van chronische pijnklachten c.q. chronische vermoeidheidsklachten. Deze klachten worden erkend, maar de ervaren mate en ernst van de klachten zijn niet geheel te verklaren op basis van aantoonbare ziekte en/of gebrek. Zoals ook de Gezondheidsraad heeft gerapporteerd is de ontstaanswijze van chronische vermoeidheidsklachten nog onvoldoende bekend en de Gezondheidsraad heeft op dit vlak nader wetenschappelijk onderzoek geadviseerd. In de literatuur wordt multidisciplinaire behandeling geadviseerd, waarbij aandacht is voor de fysieke, psychische en psychosociale factoren. Appellant is beperkt in zijn actieradius en heeft te kennen gegeven niet altijd zelfstandig de algemene dagelijkse levensverrichtingen te kunnen uitvoeren. Hiermee is sprake van somatische beperkingen. Op basis van de beschikbare geobjectiveerde gegevens zijn geen ernstige beperkingen in het regievermogen vast te stellen. De zorgbehoefte die appellant heeft vermeld, is overwegend planbaar. Appellant moet in staat worden geacht op relevante momenten adequaat om hulp te vragen. Er zijn geen aantoonbare ernstige cognitieve, intellectuele of communicatieve beperkingen die hem hierin belemmeren. Evenmin zijn er medische bezwaren om die hulp af te wachten. Daarom kan een noodzaak tot 24 uur per dag zorg in de nabijheid niet worden vastgesteld. Actueel is appellant nog in behandeling voor zijn psychische klachten. De verwachting is dat door adequate behandeling gericht op de acceptatie van en het omgaan met de klachten, verbetering in mentaal functioneren zal optreden, waardoor mogelijk ook de zorgbehoefte van appellant afneemt.
Bij besluit van 7 juni 2019 (bestreden besluit 1) heeft het CIZ de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 oktober 2018 en 11 december 2018 onder verwijzing naar bovengenoemd medisch advies ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 juni 2019 (bestreden besluit 2) heeft het CIZ appellant meegedeeld dat het bestreden besluit al was genomen voor ontvangst van de ingebrekestelling op 11 juni 2019. Daarom wordt de ingebrekestelling niet in behandeling genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – samengevat en voor zover nog van belang – het volgende overwogen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest dan wel dat de uitkomsten daarvan niet gevolgd kunnen worden. De medisch adviseur heeft uitgebreid onderzoek gedaan. De onderzoeksgegevens zijn uitgebreid weergegeven in het medisch advies en op basis daarvan is draagkrachtig gemotiveerd tot een conclusie gekomen. Appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die doen twijfelen aan deze conclusie. Gezien het bovenstaande heeft het CIZ geen aanleiding hoeven zien om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het CIZ geen dwangsom heeft verbeurd aan appellant. Anders dan appellant stelt, kan zijn e-mail van 3 mei 2019 niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, zodat de uitkomsten daarvan niet gevolgd kunnen worden. Volgens appellant heeft de medisch adviseur op basis van de beschikbare medische gegevens niet tot de conclusie mogen komen dat hij geen recht heeft op zorg op grond van de Wlz. De medisch adviseur had nader onderzoek moeten (laten) doen. Concreet gaat het om onderzoek naar de ontstaanswijze van de chronische vermoeidheidsklachten en om onderzoek naar de effecten van de door appellant gevolgde behandeling op zijn zorgbehoefte. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn e-mail van 3 mei 2019 wel een ingebrekestelling is. Daarvan uitgaande heeft het CIZ een dwangsom verbeurd aan appellant.
Het CIZ heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest dan wel dat de uitkomsten daarvan niet gevolgd kunnen worden. De Raad verenigt zich in zoverre met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Het volgens appellant noodzakelijke nader onderzoek kan niet afdoen aan de conclusie van het CIZ dat appellant op basis van zijn voor de Wlz relevante beperkingen geen blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht of aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz en dat hij daarom geen recht heeft op zorg op grond van de Wlz.
De Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Daarbij is van belang dat appellant gelegenheid heeft gehad om zelf medische stukken over te leggen, dat hij die gelegenheid heeft benut en dat hij met wat is aangevoerd geen twijfel heeft gezaaid over de zorgvuldigheid en juistheid van de beoordeling door het CIZ.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de e-mail van 3 mei 2019 van appellant aan het CIZ niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb en dat het CIZ aldus geen dwangsom heeft verbeurd aan appellant. In een bijlage bij de e-mail van 3 mei 2019, inhoudende een schrijven aan zijn toenmalige gemachtigde, heeft appellant deze gemachtigde de opdracht gegeven om het CIZ in gebreke te stellen. Van een daadwerkelijke ingebrekestelling, gericht aan het CIZ, is hiermee geen sprake.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en L.M. Tobé en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt