Centrale Raad van Beroep, 28-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:568, 20 / 4499 PW
Centrale Raad van Beroep, 28-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:568, 20 / 4499 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 maart 2023
- Datum publicatie
- 5 april 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:568
- Zaaknummer
- 20 / 4499 PW
Inhoudsindicatie
Toekenning bijstand. Verrekening met bijschrijving voor toekenningsdatum. Een bijschrijving op een datum vóór de toekenning van de bijstand kan meegenomen worden in de beoordeling van het recht op bijstand. Voor de beoordeling van het recht op bijstand dient gekeken te worden naar de hele maand, ook indien de bijstand niet met ingang van de eerste van de maand wordt toegekend. Op grond van artikel 45, eerste lid, van de PW wordt algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Daarnaast blijkt uit het bestreden besluit dat het college de bijschrijving van 3 oktober 2019 van € 1.400,- alleen in verhouding tot de periode van 17 tot en met 30 oktober 2019 in mindering heeft gebracht op de bijstand. Dat betekent dat het college niet het hele bedrag in mindering heeft gebracht, maar slechts dat deel dat kan worden toegerekend aan de periode waarover appellanten recht hebben op bijstand.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 december 2020, 20/3561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2023
PROCESVERLOOP
In deze uitspraak gaat het om het in mindering brengen van twee door appellanten ontvangen bijschrijvingen van de broer van appellante op de bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
Namens appellanten heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema.
OVERWEGINGEN
Achtergrond
Op 17 oktober 2019 hebben appellanten bijstand aangevraagd en op 18 oktober 2019 de aanvraag ingediend.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellanten een aantal malen verzocht om stukken in te leveren en uit te leggen waarvan zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag hebben geleefd. Het college heeft aan appellanten voorschotten verstrekt van in totaal € 2.690,10.
Appellanten hebben volgens het college geen duidelijke informatie gegeven over hun spaargeld en met betrekking tot twee bijschrijvingen van de broer van appellante zijn geen afspraken gemaakt over het terugbetalen van dit geld. Omdat daardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen, heeft het college de aanvraag op 14 januari 2020 afgewezen. Daarbij heeft het college gevraagd om de nog ontbrekende stukken in te leveren. Ook heeft het college op 14 januari 2020 de verstrekte voorschotten van appellanten teruggevorderd.
Op 27 januari 2020 hebben appellanten een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft gevraagd om nadere stukken in te leveren. Het college heeft aan appellanten een voorschot verstrekt van € 1.285,33. Aan appellanten is met ingang van 27 januari 2020 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2020 op 22 juni 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Omdat de ontbrekende stukken bij de aanvraag van
17 oktober 2019 alsnog zijn overgelegd bij de aanvraag van 27 januari 2020, is recht op bijstand ontstaan. Aan appellanten wordt met ingang van 17 oktober 2019 bijstand toegekend naar de gehuwdennorm en de vordering van de verstrekte voorschotten vervalt. Het verstrekte voorschot, de ontvangen bedragen van de broer van appellante in oktober 2019 en november 2019 en de inkomsten uit gokactiviteiten in januari 2020 worden op de bijstand in mindering gebracht.
Oordeel van de rechtbank
2. Volgens de rechtbank hebben appellanten geen goede reden aangevoerd waarom het bestreden besluit niet juist zou zijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Beoordeling door de Raad
3. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de toekenning van de bijstand met ingang van 17 oktober 2019 en de hierop in mindering gebrachte bedragen juist is. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de toekenning van de bijstand met ingang van 17 oktober 2019 en de hierop in mindering gebrachte bedragen in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De te beoordelen periode loopt van 17 oktober 2019, de datum waarop appellanten zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 14 januari 2020, de datum van het afwijzingsbesluit.
Het college en appellanten zijn het er niet over eens of de ontvangen bijschrijvingen van de broer van appellante van 3 oktober 2019 van € 1.400,- en van 13 november 2019 van
€ 1.300,- op de bankrekening van appellanten als inkomsten moeten worden aangemerkt en op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
Kan een bijschrijving op een datum vóór de toekenning van de bijstand meegenomen worden in de beoordeling?
De bijschrijving op 3 oktober 2019 is gedaan voor de datum waarop bijstand is toegekend aan appellanten. Hierover heeft het college ter zitting toegelicht dat voor de beoordeling van het recht op bijstand gekeken dient te worden naar de hele maand, ook indien de bijstand niet met ingang van de eerste van de maand wordt toegekend. Het college heeft hiermee gehandeld in overeenstemming met artikel 45, eerste lid, van de PW waarin staat dat algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Daarom is er geen aanleiding om de bijschrijving van 3 oktober 2019 niet te betrekken bij de beoordeling. Daarnaast blijkt uit het bestreden besluit dat het college de bijschrijving van 3 oktober 2019 van € 1.400,- alleen in verhouding tot de periode van 17 tot en met 30 oktober 2019 in mindering heeft gebracht op de bijstand. Dat betekent dat het college niet het hele bedrag in mindering heeft gebracht, maar slechts dat deel dat kan worden toegerekend aan de periode waarover appellanten recht hebben op bijstand.
Bijschrijvingen op 3 oktober 2019 en 13 november 2019
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij/zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan.1 Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan.2
Appellanten zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de broer van appellante leningen aan hen heeft verstrekt voor levensonderhoud. De herkomst van de bijschrijvingen op de bankrekening van appellanten zijn niet objectief verifieerbaar. Voorts blijkt uit de in het dossier aanwezige bankafschriften niet dat de broer van appellante bij de overschrijvingen heeft vermeld dat deze bedragen leningen zijn en bedoeld zijn voor levensonderhoud. Aan de verklaringen van de broer van appellante komt niet de waarde toe die appellanten daaraan hechten. In deze verklaringen heeft de broer verklaard dat hij appellante geld heeft geleend en dat hij dit op haar bankrekening heeft gestort. In een ongedateerde verklaring van de broer van appellante die in beroep is overgelegd, voegt hij hieraan toe dat hij het geld terug krijgt zodra ze het heeft. Appellanten hebben hiermee niet aannemelijk gemaakt dat al ten tijde van de bijschrijvingen de afspraak is gemaakt dat het om leningen gaat. Niet is gebleken dat appellanten op het moment dat ze bijstand ontvingen meteen met de aflossing van de schuld aan haar broer zijn begonnen of waarom dat niet mogelijk was. Om deze reden kan er niet van worden uitgegaan dat de bijschrijvingen van de broer van appellante leningen voor levensonderhoud betroffen. Dit betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat aannemelijk moet zijn dat appellanten geld van haar broer hebben geleend voor hun levensonderhoud in de periode dat zij geen bijstand ontvingen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de ontvangen bijschrijvingen in mindering konden worden gebracht op de bijstand. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Appellanten krijgen daarom het griffierecht niet terug. Ze krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de PW
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 45, eerste lid, van de PW
De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt de vakantietoeslag, voorzover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.