Home

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:575, 21/3262 WIA

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:575, 21/3262 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 maart 2023
Datum publicatie
30 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:575
Zaaknummer
21/3262 WIA

Inhoudsindicatie

Opleggen loonsanctie. Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat

re-integratiekansen zijn gemist zonder dat daarvoor een deugdelijke grond bestond.

Uitspraak

Datum uitspraak: 29 maart 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

27 juli 2021, 20/872 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.M. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Namens appellante is verschenen [naam] , [functie] van appellante en mr. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Werknemer is bij appellante werkzaam geweest als meettechnicus voor 40 uur per week. Met ingang van 21 juli 2017 heeft hij zich ziek gemeld. In verband met een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen van appellante onderzocht. In dat kader heeft een arbeidsdeskundige op 19 juni 2019 gerapporteerd. Bij besluit van 20 juni 2019 heeft het Uwv het tijdvak waarin werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 15 juli 2020. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken, op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim.

1.2.

Bij besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daaraan liggen onderzoeken van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van vaste rechtspraak aannemelijk dient te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Het Uwv dient zijn besluit deugdelijk te motiveren. Deze motivering dient zodanig concreet te zijn dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit haar tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van appellante in het kader van de re-integratie in redelijkheid meer verwacht had mogen worden.

2.2.

De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante in het kader van spoor 1 niet voldoende heeft onderzocht of voor werknemer herplaatsingsmogelijkheden aanwezig waren na het volgen van een gerichte scholing. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante geraadpleegde arbeidsdeskundigen die de re-integratiemogelijkheden van werknemer hebben onderzocht, in de rapporten van 9 augustus 2018 en 28 februari 2019 hebben vastgesteld dat de bij appellante bestaande functies niet passend waren, maar hebben verzuimd te onderzoeken of die functies wellicht voor werknemer geschikt te maken waren door middel van training of opleiding. Van een dergelijk onderzoek is niet gebleken. De stelling van appellante dat werknemer een langdurige opleiding zou moeten volgen voordat een administratieve functie voor werknemer geschikt zou zijn, is niet onderbouwd.

2.3.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante heeft verzuimd te onderzoeken of er voor werknemer passende deeltaken van functies binnen het bedrijf beschikbaar waren. Anders dan appellante kennelijk meent gaat het daarbij niet om het ‘afschrapen’ van deeltaken van andere functies, waarmee vervolgens een nieuwe functie wordt gecreëerd (jobcarving), maar om de verplichting om ook op taakniveau onderzoek te doen naar re-integratiemogelijkheden voor werknemer. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante dat laatste onderzoek niet (tijdig) heeft verricht. In de op verzoek van appellante opgestelde arbeidsdeskundige rapporten van 9 augustus 2018 en 28 februari 2019 is wel beoordeeld of werknemer geschikt is voor zijn eigen functie of voor andere functies bij appellante, maar niet of er voor werknemer op taakniveau mogelijkheden waren voor re-integratie. Appellante heeft pas hangende bezwaar een verklaring overgelegd van register-arbeidsdeskundige A. Lambregts van 29 november 2019 waarin op taakniveau onderzoek is gedaan. Het Uwv heeft er in dat verband volgens de rechtbank terecht op gewezen dat die verklaring geen rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag of appellante per einde wachttijd voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

2.4.

Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat van appellante in het spoor-2-traject in redelijkheid meer mocht worden verwacht dan is gebeurd, omdat geen gericht onderzoek heeft plaatsgevonden naar de administratieve vaardigheden van werknemer. Weliswaar is in de diverse rapporten die zijn opgesteld in het kader van spoor 2, melding gemaakt van de vaardigheden van werknemer, maar er heeft geen analyse plaatsgevonden of (aanvullende) scholing noodzakelijk is om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. Dat appellante achteraf tot de conclusie is gekomen dat werknemer over administratieve vaardigheden beschikt die passen bij zijn functie, er geen reden was voor aanvullende scholing en een kortdurende opleiding de afstand tot de arbeidsmarkt toch niet zou hebben verkleind, maakt de beoordeling niet anders. Dat geldt ook voor het feit dat werknemer geen opleidingswens heeft geuit. Ook de omstandigheid dat de gezondheidsklachten van werknemer begin 2019 toenamen heeft de rechtbank geen goede reden geacht om dit onderzoek achterwege te laten, nu uit het dossier blijkt dat de re-integratie in spoor 1 om die reden feitelijk is beëindigd op 28 februari 2019. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen, dat – anders dan appellante heeft aangevoerd – uit de rapporten van de mobiliteitsadviseur niet afgeleid kan worden dat werknemer pas na een langdurige opleiding een kans zou hebben op een volwaardige administratieve functie.

3.1.1.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij niet is tekortgeschoten in haar re-integratieverplichtingen. Wat betreft het oordeel van de rechtbank dat appellante heeft verzuimd te onderzoeken of in spoor 1 functiesgeschikt te maken zijn door middel van opleiding en scholing heeft appellante aangevoerd dat, behoudens de functie van productiemedewerker, alle andere functies binnen het bedrijf boven het functieniveau van werknemer zijn, namelijk op mbo-niveau 4 of hoger, en dat werknemer ook met gerichte scholing een dergelijke functie niet kan vervullen. Appellante heeft gesteld dat een verplichting tot onderzoek niet voortvloeit uit de Werkwijzer 2018, waarin is vermeld dat functies met een hoger functieniveau niet bij de herplaatsingsinspanningen behoeven te worden betrokken.

3.1.2.

Verder heeft appellante inzake de overweging van de rechtbank dat appellante (aantoonbaar) had moeten onderzoeken dat er voor werknemer op taakniveau mogelijkheden waren voor re-integratie aangevoerd dat re-integratie op het niveau van losse taken eerst zinvol is indien met dergelijke taken, gezien de in de Beleidsregels geformuleerde doelstelling, een passende functie met een loonwaarde van tenminste 65% van het 'oude' loon kan worden gerealiseerd. Dit was blijkens de arbeidskundige onderzoeken bij appellante niet het geval. Verder heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het arbeidskundig rapport van 29 november 2019 geen rol kan spelen bij de beoordeling omdat het te laat, namelijk na het bereiken van de wachttijd van 104 weken, is opgesteld. Appellante stelt dat het rapport van 29 november 2019 niet is gebaseerd op nieuw onderzoek, maar een weergave is van wat bij eerdere arbeidskundige onderzoeken was vastgesteld.

3.1.3.

Ten slotte heeft appellante met verwijzing naar een verklaring van de mobiliteitsadviseur aangevoerd dat een gerichte training of scholing de re-integratiekansen van werknemer in een administratieve functie in spoor 2 niet zou hebben vergroot, gezien de opleiding en het arbeidsverleden van werknemer.

3.2.

Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging, bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. (…)”.

4.1.2.

Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.

4.1.3.

In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002,

Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is van belang de Werkwijzer Poortwachter 2018 (Werkwijzer 2018), waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.

4.2.

Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in structurele arbeid met een loonwaarde van ten minste 65% van het oorspronkelijk loon had hervat en dat daarmee geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling in het bijzonder worden gekeken naar datgene wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.

4.3.

De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het Uwv met juistheid heeft geoordeeld dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht en dat daarvoor een deugdelijke grond ontbrak. Deze vragen worden bevestigend beantwoord. Appellante heeft in hoger beroep in essentie de in de eerdere procedures aangevoerde gronden herhaald. In de aangevallen uitspraak zijn die gronden uitgebreid beschreven. De Raad verwijst naar de weergave van de aangevallen uitspraak onder 2, en onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

Onderzoek in spoor 1 naar herplaatsingsmogelijkheden na het volgen van scholing of opleiding

4.4.1.

Appellante heeft aangevoerd dat zij in het kader van spoor 1 voldoende heeft onderzocht of er voor werknemer herplaatsingsmogelijkheden waren na het volgen van gerichte opleiding en scholing. Zij heeft onder meer verwezen naar de in opdracht van haar opgestelde arbeidskundige onderzoeken naar herplaatsingsmogelijkheden van werknemer. Daaruit is naar voren gekomen dat, afgezien van een functie op het niveau (3) van werknemer, die om medische redenen niet passend voor hem was, binnen het bedrijf alleen functies met een hoger functieniveau dan dat van werknemer bestonden.

4.4.2.

In de Werkwijzer 2018 is over terugkeer in (aangepast) ander werk onder meer vermeld dat de werkgever in een dergelijk geval in het eigen bedrijf op zoek moet gaan naar andere mogelijkheden om aan de zieke werknemer passend werk aan te bieden. Dit doet de werkgever volgens de Werkwijzer 2018 door, uitgaande van het persoonsprofiel, een inventarisatie uit te voeren van geschikt(e) (te maken) werkzaamheden op functie- en taakniveau en op basis van een weging tussen belasting en belastbaarheid. Een onderzoek naar de herplaatsingsmogelijkheden in het eerste spoor bestaat volgens de Werkwijzer 2018 (pagina 11. e.v.) “in ieder geval uit een inventarisatie van de volgende twee punten:

1. Alle binnen de eigen organisatie voorkomende functies op en onder het niveau van de arbeidsongeschikte werknemer.

2. Een beoordeling van de geschiktheid van elk van deze functies, op basis van een vergelijking van de daarin voorkomende belasting met de belastbaarheid van de werknemer, daarbij ook rekening houdend met zijn bekwaamheden.

Zo nodig zal nog op taakniveau onderzocht moeten worden of dit mogelijkheden biedt voor re-integratie.”

4.4.3.

De Werkwijzer 2018 beschrijft daarmee wat in ieder geval van een werkgever wordt verwacht in het kader van de inspanningsverplichting om de herplaatsingsmogelijkheden van een werknemer te onderzoeken. Dit laat onverlet dat, indien feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven, meer van een werkgever verlangd kan worden. Dat is hier aan de orde. Uit het arbeidskundig onderzoek, dat in opdracht van appellante is uitgevoerd, is gebleken dat werknemer na het behalen van zijn mavo-diploma gedurende twee jaar mts bouwkunde heeft gedaan. Daarna heeft hij in 2008-2009 de mbo-opleiding Geodesie gevolgd en afgerond met een diploma. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat deze laatste opleiding slechts twee dagen heeft geduurd. Uit de stukken blijkt dit niet en appellante heeft haar standpunt niet met stukken onderbouwd. Onder deze omstandigheden had van appellante verlangd mogen worden breder te onderzoeken of er herplaatsingsmogelijkheden voor werknemer waren binnen het eigen bedrijf na het volgen van een opleiding of scholing, bijvoorbeeld naar de functie van boekhouder, op mbo-niveau, met functieniveau 4. Dat voorafgaand aan dat onderzoek niet vaststaat dat passend werk beschikbaar is, ontslaat appellante niet van de verplichting onderzoek te doen naar de herplaatsingsmogelijkheden van werknemer na het volgen van opleiding of scholing.

Onderzoek in spoor 1 naar passende deeltaken

4.5.

De grond van appellante dat ten onrechte is geoordeeld dat appellante op taakniveau de re-integratiemogelijkheden van werknemer had moeten onderzoeken slaagt evenmin. De stelling van appellante dat een onderzoek naar taken niet ingesteld hoefde te worden, omdat dit pas zinvol is als daarmee de doelstelling in de Beleidsregels – dat een passende functie met een loonwaarde van ten minste 65% van het ‘oude’ loon kan worden gerealiseerd – slaagt niet. Of die doelstelling kan worden behaald wordt immers pas duidelijk nádat een dergelijk onderzoek is ingesteld. Vanwege de re-integratieverplichting die op een werkgever rust mocht het Uwv, mede gezien de Werkwijzer 2018, van appellante verlangen dat op taakniveau onderzoek zou worden gedaan naar de re-integratiemogelijkheden van werknemer. Uiteindelijk heeft dit onderzoek op verzoek van appellante ook plaatsgevonden, maar pas op 28 november 2019. Appellante heeft betoogd dat dit geen nieuw onderzoek is geweest, maar al bij de eerdere arbeidskundige onderzoeken was vastgesteld, zonder dat het daarin uitdrukkelijk was opgenomen. Appellante heeft verwezen naar de verklaring van de register-arbeidsdeskundige van 29 november 2019 waaruit volgt dat sprake is van onvoldoende passende deeltaken bij werkgever. Volgens appellant is die verklaring niet gebaseerd op nieuw onderzoek, maar was dit al eerder door de arbeidsdeskundige vastgesteld in het kader van de onderzoeken die hebben geleid tot de rapportages van 9 augustus 2018 en 28 februari 2019. De rechtbank heeft echter met juistheid geoordeeld dat deze verklaring pas hangende bezwaar is overgelegd en daarom bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen per einde wachttijd, 17 juli 2019, geen rol kan spelen. Terecht is de rechtbank bij dit oordeel uitgegaan van wat is beschreven in de eerdere arbeidskundige onderzoeken, waarin geen melding wordt gemaakt van een onderzoek naar re-integratiemogelijkheden op taakniveau.

Onderzoek in spoor 2 naar vergroten kansen arbeidsmarkt na het volgen van scholing of opleiding

4.6.

De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat re-integratiekansen in spoor 2 zijn gemist, doordat niet is onderzocht of de kansen op de arbeidsmarkt met behulp van opleiding of scholing konden worden vergroot.

Appellante had een traject ingekocht bij een extern re-integratiebureau. Werknemer had te kennen gegeven te willen re-integreren in een administratieve functie. De begeleiding in spoor 2 hield, kort gezegd, in dat werknemer geholpen is met het opstellen van een curriculum vitae en het schrijven van sollicitatiebrieven. Gezien de omstandigheid dat een administratieve functie voor werknemer een verandering in loopbaan zou betekenen, lag het echter voor de hand om te onderzoeken of een gerichte administratieve opleiding of scholing de kansen van werknemer op de arbeidsmarkt zou vergroten. Dit onderzoek is niet uitgevoerd.

4.7.

Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat re-integratiekansen zijn gemist zonder dat daarvoor een deugdelijke grond bestond en een loonsanctie heeft opgelegd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en S.E. Reichert als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.

(getekend) W.J.A.M. van Brussel

(getekend) S.C. Scholten