Centrale Raad van Beroep, 29-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:582, 22/418 NOW
Centrale Raad van Beroep, 29-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:582, 22/418 NOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 maart 2023
- Datum publicatie
- 31 maart 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:582
- Zaaknummer
- 22/418 NOW
Inhoudsindicatie
De beroepsgrond dat de minister bij de beoordeling van de aanvraag van appellante moet uitgaan van een omzetverlies over de periode van drie maanden vanaf 1 januari 2021 omdat zij een kennelijke vergissing heeft gemaakt bij het invullen van het aanvraagformulier, wordt niet gevolgd. Beroep op de uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:996, treft geen doel. Beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb treft ook geen doel.
Uitspraak
Datum uitspraak: 29 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 december 2021, 21/2610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam bedrijf] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.P.W. Mensink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2023. Namens appellante is verschenen C.G.J. Kooijman, bijgestaan door mr. Mensink en mr. M. van Riele. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Dongen, medewerker van het Uwv.
OVERWEGINGEN
1. Appellante is een autobedrijf. Op 6 maart 2021 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3), vierde tranche, voor de periode van maart tot en met mei 2021. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij vanaf 1 maart 2021 omzetverlies verwacht en dat het verwachte omzetverlies 60% bedraagt. Bij besluit van 15 maart 2021 heeft de minister aan appellante een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3, vierde tranche, toegekend van € 24.922,-, waarvan een bedrag van € 19.938,- als voorschot wordt uitbetaald.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat bij de aanvraag abusievelijk ervoor is gekozen om de meetperiode van drie aaneengesloten maanden waarbinnen het omzetverlies heeft plaatsgevonden, vast te stellen op de maanden maart, april en mei 2021. Het was niet de bedoeling om deze meetperiode te kiezen. Het verwachte omzetverlies zit in de maanden januari, februari en maart 2021. Appellante heeft de minister verzocht om bij de beslissing op bezwaar de meetperiode te wijzigen in januari, februari en maart 2021.
Bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de minister het volgende ten grondslag gelegd. De NOW-regeling voorziet niet in een wijziging van de aanvraag. Als appellante een andere periode opgeeft dan waarvoor zij de tegemoetkoming wil ontvangen, is sprake van een nieuwe aanvraag. Er kan echter maar eenmaal een aanvraag worden ingediend. Alleen door de aanvragen niet te laten aanvullen of te wijzigen kan het Uwv op korte termijn de vele aanvragen beoordelen. De regeling is een noodmaatregel die zo is opgesteld dat het Uwv in staat is grote aantallen aanvragen snel te kunnen behandelen. Als de aanvraag op dit punt zou moeten worden aangepast vereist dat een extra beoordeling door het Uwv. Dat brengt de uitgangspunten van de regeling in gevaar. Het Uwv zou dan onder meer moeten toetsen of niet met omzet is geschoven om zo eerder voor een subsidie in aanmerking te komen. Het aantal aanvragen is daarvoor te hoog. Afwijken kan daarom ook niet als zou blijken dat geen sprake is van misbruik of oneigenlijk gebruik.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat in de situatie waarin al is beslist op de aanvraag, wijziging van de aanvangsdatum niet meer mogelijk is. De rechtbank heeft dat als volgt gemotiveerd. Uit de nota's van toelichting bij de NOW-3 (Stcrt. 2020, 52209, Algemene toelichting onder sub 2) en de vorige regelingen NOW-1 en -2 (Stcrt. 2020, 19874, p. 8-9), volgt dat deze regelingen noodmaatregelen zijn waarbij zeer snel een zeer groot aantal werkgevers duidelijkheid moet worden verschaft over de aard en inhoud van de regeling en dat eenvoud en een goede controleerbaarheid hierbij centraal staan. Deze regelingen hebben daarom noodgedwongen een generiek karakter en bieden geen ruimte om een aanvraag achteraf te corrigeren. De regelgever heeft er in dit verband ook bewust voor gekozen om geen hardheidsclausule op te nemen in de regelingen. Een aanvraag kan aldus slechts eenmaal worden ingediend, waarbij het aan de werkgever is om een keuze te maken voor de aanvangsdatum van de meetperiode. Een correctie van de aanvangsdatum van de meetperiode, nadat de minister op de aanvraag heeft beslist, leidt er in feite toe dat de minister de aanvraag in zijn geheel opnieuw zal moeten beoordelen. Die mogelijkheid bieden de regelingen niet. De omstandigheid dat appellante haar fout direct na het bekend worden van het besluit van 15 maart 2021 bij het Uwv heeft gemeld, maakt dit niet anders. De werkgever draagt zelf de verantwoordelijkheid voor de bij de aanvraag ingediende informatie, zo blijkt ook uit de toelichting. In dit licht is de door appellante aangevoerde grond dat de gekozen aanvangsdatum een (kennelijke) vergissing was, niet relevant. Ten overvloede heeft de rechtbank opgemerkt dat de aanvraagprocedure van de aanvrager vraagt het ingevulde formulier te downloaden en af te drukken, te ondertekenen, te uploaden en te verzenden. Daarmee had appellante meerdere momenten om haar aanvraag te controleren op juistheid en volledigheid.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het beroep van appellante op exceptieve toetsing van de regeling en toepassing van maatwerk in haar geval niet slaagt. In de nota's van toelichting en de motivering van de minister is voldoende toegelicht dat een werkwijze met meer maatwerk zou leiden tot een groot aantal herbeoordelingen en dat daarvoor onvoldoende capaciteit is waardoor de doelstelling van de regeling in gevaar komt. Het belang van appellante dat zij achteraf, door wijziging van de eerder aangevraagde periode, in een aanzienlijk gunstiger positie zou kunnen komen te verkeren, weegt hier – gelet op de aard van de regeling – niet tegen op. Toepassing van artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, van de NOW-3 levert daarom in dit geval geen strijd op met het evenredigheidsbeginsel. Evenmin is toepassing van deze bepaling in strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijkbestuur of algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2392.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat, anders dan in de uitspraak van de Raad van 22 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2392, bij appellante bij het indienen van de aanvraag sprake is van een kennelijke, menselijke vergissing, en niet van voortschrijdend inzicht nadien. Net als in de TVL-zaken zou het zo moeten zijn dat bij gemotiveerde bestrijding van een juiste registratie (in dat geval gaat het om registratie bij de KvK), de minister hieraan niet voorbij mag gaan. Appellante verwijst naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 22 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:996. Verder verdraagt strikte toepassing van de NOW-regeling zich volgens appellante niet met het evenredigheidsbeginsel, waarbij appellante heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, waarin een toetsingskader voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is gegeven. Herstel van een kennelijke vergissing moet mogelijk zijn. Strikte toepassing van de regeling is volgens appellante niet noodzakelijk en niet evenwichtig.
De minister heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De toepasselijke bepalingen uit de NOW-3 zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het gaat in deze zaak om de aanvraag van NOW-subsidie op grond van de NOW-3, vierde tranche. Uit artikel 4, eerste lid, van de NOW-3, in samenhang met artikel 18 van de NOW-3, volgt dat de omzetperiode de aaneengesloten periode van drie kalendermaanden tussen 1 januari 2021 en 31 mei 2021 is die de werkgever kiest op basis van zijn verwachte omzetdaling. Op grond van artikel 7, derde lid, van de NOW-3 kan de werkgever eenmaal per loonheffingsnummer per tranche een subsidieaanvraag indienen. In artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, van de NOW-3 is bepaald dat de werkgever de omzetperiode bij de subsidieaanvraag vermeldt.
Appellante wordt niet gevolgd in haar beroepsgrond dat de minister bij de beoordeling van haar aanvraag moet uitgaan van een omzetverlies over de periode van drie maanden vanaf 1 januari 2021 omdat zij een kennelijke vergissing heeft gemaakt bij het invullen van het aanvraagformulier. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In de uitspraak van 22 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2392, heeft de Raad over de aanvraag om een NOW-1 subsidie overwogen dat de regelgever aan werkgevers flexibiliteit heeft geboden bij het kiezen van de meetperiode waarover de omzetdaling zich heeft voorgedaan. De keuze van de meetperiode is een essentieel onderdeel van de aanvraag en deze keuze moet bij de aanvraag worden gedaan. De werkgever zelf is verantwoordelijk voor het correct en volledig invullen van het aanvraagformulier. De minister moet in beginsel kunnen afgaan op hetgeen op het aanvraagformulier is ingevuld. Daarmee verdraagt zich niet dat aanvragen om NOW-subsidie achteraf nog kunnen worden gewijzigd.
De aanvraagprocedure voor de NOW-regelingen na de NOW-1 is niet gewijzigd. Ook bij de aanvraag om een tegemoetkoming op grond van in de NOW-3 dient een werkgever bij de aanvraag een keuze te maken voor de meetperiode. Voor een aanvraag op grond van de NOW-3 geldt daarom eveneens dat het achteraf wijzigen van de meetperiode op grond van de regeling niet mogelijk is. De minister hanteert als uitgangspunt dat (slechts) indien sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals een kennelijke vergissing bij de aanvraag, een aanvraag om NOW-subsidie achteraf nog kan worden gewijzigd.
De minister wordt gevolgd in het standpunt dat het bij een kennelijke vergissing moet gaan om de situatie waarbij de minister met een summier onderzoek bij de ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Er zijn geen omstandigheden die tot de conclusie leiden dat het de minister na summier onderzoek duidelijk kon zijn dat appellante bij de aanvraag een verkeerde meetperiode had ingevuld. Appellante heeft hiervan ook pas melding gemaakt nadat het besluit op de aanvraag was genomen en zij van dat besluit kennis had genomen. Dat appellante, naar zij heeft gesteld, juist in de maanden januari, februari en maart 2021 omzetverlies had geleden en vanaf maart 2021 minder omzetverlies verwachtte, had de minister niet bij summier onderzoek kunnen vaststellen. Van een kennelijke vergissing op grond waarvan de aanvraag achteraf nog kan worden gewijzigd, is dan ook geen sprake.
Het beroep van appellante op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 22 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:996, treft geen doel. In die zaak ging het niet om het naderhand wijzigen van gegevens in een aanvraagformulier, maar om de betekenis die de staatssecretaris in het kader van de uitvoering van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) hechtte aan de volgorde van registratie van SBI-codes van een onderneming bij de Kamer van Koophandel.
Het beroep van appellante op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treft ook geen doel. De door appellante aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, en het daarin opgenomen kader voor de directe toetsing van besluiten aan het evenredigheidsbeginsel ziet op de situatie waarin het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid. In dit geval is de bevoegdheid van de minister om te beslissen op een subsidieaanvraag op grond van de NOW een gebonden bevoegdheid. Voor toetsing aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel is dan geen ruimte.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.C. Scholten
Bijlage: toepasselijke bepalingen uit de NOW-3
Artikel 4. Omzetperiode
1. De omzetperiode is de aaneengesloten periode van drie kalendermaanden als bedoeld in artikel 15, 18 of 21, die de werkgever kiest.
2. Als aan een werkgever subsidie is verleend op grond van de tweede tranche subsidieregeling, dan sluit de omzetperiode, bedoeld in artikel 15, aan op de omzetperiode bedoeld in artikel 10, vierde lid, onderdeel b, van de tweede tranche subsidieregeling.
3. Als aan een werkgever subsidie is verleend op grond van de direct voorafgaande tranche, dan sluit de omzetperiode aan op de omzetperiode zoals die voor die voorafgaande tranche is gehanteerd.
4. Het tweede lid is niet van toepassing indien de werkgever voorafgaand aan de subsidieaanvraag, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, verzocht heeft de beschikking tot subsidieverlening op grond van de tweede tranche subsidieregeling in te trekken.
5. Het derde lid is niet van toepassing indien de werkgever:
a. voor 15 februari 2021 verzocht heeft de beschikking tot subsidieverlening op grond van de derde tranche in te trekken, of;
b. voor 1 april 2021, verzocht heeft de beschikking tot subsidieverlening op grond van de vierde tranche in te trekken.
Artikel 7. Aanvraag van de subsidieverlening
1. De werkgever kan per tranche een subsidieaanvraag indienen door middel van een door de Minister beschikbaar gesteld formulier.
2. Een subsidieaanvraag wordt ingediend in de volgende tijdvakken:
a. voor aanvragen voor de derde tranche op grond van hoofdstuk 2, van 16 november 2020 tot en met 13 december 2020 en van 15 december 2020, 9.00 uur, tot en met 27 december 2020;
b. voor aanvragen voor de vierde tranche op grond van hoofdstuk 3, van 15 februari 2021 tot en met 14 maart 2021;
c. voor aanvragen voor de vijfde tranche op grond van hoofdstuk 4, van 17 mei 2021 tot en met 13 juni 2021.
3. De werkgever kan eenmaal per loonheffingennummer per tranche een subsidieaanvraag indienen.
4. In de subsidieaanvraag wordt in ieder geval vermeld:
a. de verwachte omzetdaling;
b. de omzetperiode, tenzij uit artikel 4, tweede of derde lid, voortvloeit welke omzetperiode gehanteerd wordt;
c. het loonheffingennummer;
d. het door de Kamer van Koophandel toegekend uniek nummer als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007, indien de werkgever daarover beschikt;
e. het rekeningnummer uit een land dat valt onder de EU-Verordening/260/2012, waarop de werkgever betalingen van de Belastingdienst inzake loonheffingen ontvangt; en
f. of een verzoek als bedoeld in artikel 5, vierde lid, wordt gedaan.
5. In de subsidieaanvraag verklaart de werkgever dat voldaan zal worden aan de verplichting, bedoeld in artikel 14 en dat indien artikel 6 wordt toegepast, het groepshoofd, bedoeld in artikel 406, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de moedermaatschappij, bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, daarmee instemmen.
6. Indien de werkgever onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 5, zevende lid, of indien de werkgever meerdere loonheffingennummers heeft, wordt hetzelfde percentage, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, alsook dezelfde omzetperiode, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, voor alle rechtspersonen en vennootschappen binnen de groep respectievelijk de loonheffingennummers gehanteerd. In afwijking van de eerste zin hoeft voor de werkgever die onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 5, zevende lid, niet hetzelfde percentage, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a te worden gehanteerd als het percentage dat voor de groep wordt gehanteerd, als de werkgever bij de aanvraag tot vaststelling verzoekt artikel 6 toe te passen.
7. De subsidieaanvraag wordt elektronisch gedaan, tenzij op www.uwv.nl kenbaar wordt gemaakt dat een schriftelijke subsidieaanvraag ook mogelijk is.
8. Door het indienen van een aanvraag stemt de werkgever ermee in dat de volgende gegevens uit het subsidiedossier openbaar gemaakt kunnen worden:
a. de naam en de vestigingsplaats van werkgever;
b. het verstrekte voorschot; en
c. de vastgestelde subsidie.
Vierde Tranche
Artikel 18. Voorwaarden voor subsidieverlening
De Minister kan op grond van dit hoofdstuk aan een werkgever, die gedurende een aaneengesloten periode van drie kalendermaanden in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 mei 2021 verwacht te worden geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20%, per loonheffingennummer een subsidie verlenen over de loonsom in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021.