Home

Centrale Raad van Beroep, 28-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:584, 21 / 1473 PW

Centrale Raad van Beroep, 28-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:584, 21 / 1473 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 maart 2023
Datum publicatie
5 april 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:584
Zaaknummer
21 / 1473 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Geen hoofdverblijf op uitkeringsadres. Extreem laag waterverbruik. Op basis van de stukken staat vast dat de watermeter op 12 juni 2020 defect was. Maar dit is ruim een jaar na de te beoordelen periodes. Wat appellant aanvoert, is onvoldoende om te concluderen dat de watermeter in die periodes ook al defect was. Het college mocht daarom voor de hier te beoordelen periodes uitgaan van de in watermeterstanden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de watermeter voor het defect al slecht functioneerde. Gelet hierop is aannemelijk dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de te beoordelen periodes extreem laag was. Dat rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant in die periodes niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft die vooronderstelling niet weerlegd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, ondanks het extreem lage waterverbruik, in de te beoordelen periodes toch zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 maart 2021, 20/1809 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn (college)

Datum uitspraak: 28 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken overgelegd.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft daarop gereageerd en nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Visser. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Als getuige is gehoord de ex-partner van appellant (X).

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 16 april 2010 bijstand, met een onderbreking van 1 juli 2008 tot 2 januari 2019 en laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 5 januari 2007 ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant een partner met inkomsten heeft en dat hij niet op het uitkeringsadres woont, heeft de sociale recherche van de gemeente Emmen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht en verbruiksgegevens opgevraagd van water, gas en elektriciteit op het uitkeringsadres. Op 3 april 2019 hebben medewerkers van de sociale recherche een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en tijdens dat huisbezoek een gesprek gevoerd met appellant. Ook zijn daarbij de meterstanden van water, gas en elektriciteit opgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 april 2019.

1.3.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 29 april 2019 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2020 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 27 oktober 2015 in te trekken en met ingang van 29 april 2019 te beëindigen. Ook heeft het college de over de periodes van 27 oktober 2015 tot en met 30 juni 2018 en 2 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 42.167,33. Aan de besluitvorming ligt het volgende ten grondslag. Appellant heeft zijn hoofdverblijf vanaf 27 oktober 2015 niet gehad op het uitkeringsadres. Dit blijkt uit het extreem lage waterverbruik op dit adres. Door niet bij het college te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

1.4.

Bij besluit van 3 juni 2019 (besluit 2) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.230,60 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op € 615,30. Hierbij is het college ervan uitgegaan dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant verminderd verwijtbaar is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking

4.1.

De te beoordelen periodes lopen van 27 oktober 2015 tot en met 30 juni 2018 en van 2 januari 2019 tot en met 29 april 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over het hoofdverblijf van appellant.

4.3.

Het hoofdverblijf van iemand is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.

4.4.

Voor de bepaling van het hoofdverblijf kan het waterverbruik van betekenis zijn. Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak.1

Het college mocht uitgaan van de beschikbare watermeterstanden

4.5.

Allereerst heeft appellant aangevoerd dat geen sprake was van extreem laag waterverbruik. Volgens appellant heeft het college namelijk niet mogen uitgaan van de standen van de watermeter in de periode van 26 oktober 2015 tot en met 16 april 2019 omdat de watermeter op 12 juni 2020 stilstond en is vervangen. Dit, nadat de watermeter ook al in 2015 defect was en was vervangen. Appellant wijst er hierbij op dat hij in zijn woning een hardnekkig probleem had met zand in de waterleiding. Ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn watermeter defect was en een te laag verbruik registreerde, verwijst appellant naar een in hoger beroep overgelegde e-mailwisseling uit maart/april 2021 tussen hem en een ‘medewerker klant’ van Waterleiding Maatschappij Drenthe (WMD).

4.6.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.

4.6.1.

Niet in geschil is dat de watermeter verbruik heeft geregistreerd. Dit blijkt ook uit de opgenomen meterstanden: op 26 oktober 2015 was de stand van de nieuwe watermeter 1 m³, op 1 januari 2017 9 m³, op 1 januari 2019 17 m³ en tijdens het huisbezoek op 16 april 2019 19 m3. Ook niet in geschil is dat, uitgaande van deze meterstanden, in de te beoordelen periodes het waterverbruik op het adres van appellant extreem laag is geweest.

4.6.2.

Appellant heeft in een e-mailbericht van 25 maart 2021 aan WMD uitleg gevraagd van een monteur of expert over de vraag hoe het kan dat een meter kapot is en toch een paar kubieke meters waterverbruik registreert in vijf jaar tijd.

4.6.3.

In reactie hierop heeft appellant op 1 april 2021 een e-mailbericht van een ‘medewerker klant’ van WMD ontvangen. Daarin staat het volgende:

“Uit onze administratie blijkt dat een monteur van WMD op 12 juni 2020 heeft geconstateerd dat de watermeter stil stond. De meter is toen meteen vervangen.

In de jaren daarvoor was uw verbruik heel laag. De watermeter heeft voorgaand aan die 12 juni 2020 wel verbruik geregistreerd maar waarschijnlijk te weinig verbruik.

Wanneer de watermeter precies is stil komen te staan, is voor ons niet te achterhalen.

In mijn ogen heeft u over de afgelopen vijf jaar te weinig betaald aangezien er een te laag verbruik is geconstateerd. Dit betekent dat u hier voordeel uit haalt.

Ik begrijp dan ook niet waarom u naar de rechter bent gegaan en wat hier de aanleiding voor is geweest.”

4.6.4.

Op basis van dit e-mailbericht staat vast dat de watermeter op 12 juni 2020 defect was. Maar dit is ruim een jaar na de te beoordelen periodes. Wat appellant aanvoert, is onvoldoende om te concluderen dat de watermeter in die periodes ook al defect was. Het college mocht daarom voor de hier te beoordelen periodes uitgaan van de in 4.5.1 vermelde watermeterstanden. Appellant heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de watermeter voor het defect al slecht functioneerde. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.6.5.

Uit het e-mailbericht van de ‘medewerker klant’ van 1 april 2021 blijkt niet dat zij de vraag van appellant heeft voorgelegd aan een monteur of (technisch) expert. Zij lijkt, getuige de zinsnede ‘In mijn ogen’, haar eigen mening te verwoorden. Verder is niet duidelijk waar de klantmedewerker op baseert dat waarschijnlijk een te laag verbruik is geregistreerd. Het lijkt erop dat zij dit baseert op het zeer lage waterverbruik in de periode vóór juni 2020. De klantmedewerker merkt namelijk eerst op dat het verbruik van appellant in de jaren vóór 12 juni 2020 heel laag was. Zij kan hiermee alleen doelen op het verbruik dat de watermeter heeft geregistreerd. In deze procedure gaat de discussie over de vraag of dit is veroorzaakt door een defect van de watermeter of doordat appellant zijn hoofdverblijf niet meer op het uitkeringsadres had. Dat de klantmedewerker zich van deze context niet bewust is geweest, blijkt uit de laatste zin van haar e-mailbericht.

4.6.6.

Dit alles brengt mee dat aan het e-mailbericht van WMD van 1 april 2021 zonder een technische toelichting, die ontbreekt, niet de betekenis toekomt die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Dat de watermeter ook al in 2015 defect was, maakt het voorgaande niet anders. Op 26 oktober 2015 is namelijk een nieuwe watermeter geplaatst. De enkele stelling van appellant dat er problemen met zand in de waterleiding zijn, is op zichzelf noch in samenhang met het e-mailbericht van de klantmedewerker van 1 april 2021 voldoende om aannemelijk te achten dat de nieuwe watermeter al vanaf de plaatsing ervan in oktober 2015 niet het feitelijk waterverbruik registreerde.

Conclusie over het hoofdverblijf

4.7.

Gelet op 4.6 tot en met 4.6.6 is aannemelijk dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de te beoordelen periodes extreem laag was. Dat rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant in die periodes niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft die vooronderstelling niet weerlegd. Dit wordt hierna toegelicht.

4.8.

Appellant heeft aangevoerd dat hij in zijn woning heel weinig water verbruikt omdat hij in een camper woont en dat die camper bij zijn woning staat. Hij gebruikt water in de camper en het water voor zijn camper tankt hij bij het benzinestation of bij de jachthaven waar zijn ouders een boot hebben. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant stelt wel dat zijn waterverbruik extreem laag is omdat hij vrijwel alleen water in de camper gebruikt en dat dit water afkomstig is van tankstations en van een jachthaven, maar hij heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de camper, waarin hij volgens hem verblijft, een substantieel deel van de tijd op het terrein van het uitkeringsadres staat. Appellant heeft namelijk gesteld dat de camper volledig zelfvoorzienend is en heeft bij het huisbezoek gezegd dat hij twee nachten per week bij zijn ouders en twee nachten bij X is en dan in zijn camper slaapt.

4.9.

Appellant heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat hij, ondanks het extreem lage waterverbruik, in de te beoordelen periodes toch zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.

4.10.

Appellant heeft ook beroepsgronden aangevoerd over andere onderzoeksbevindingen waarop het bestreden besluit is gebaseerd, namelijk over het elektriciteits- en gasverbruik op het uitkeringsadres en over de waarnemingen. Deze gronden hoeven niet te worden besproken, omdat het college al gelet op 4.9 terecht heeft aangenomen dat appellant in de te beoordelen periodes niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.

Inlichtingenverplichting

4.11.

Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periodes niet bij het college heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.

4.12.

Appellant heeft aangevoerd dat het college ervan op de hoogte was dat hij vaak zijn ex-echtgenote bezocht in verband met de mantelzorg die zij hem verleende. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat hij geen feiten en omstandigheden hoefde te melden waarvan het college al op de hoogte was, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door niet aan het college te melden dat hij in de te beoordelen periodes zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Dat het college uit eerdere onderzoeken in 2014 en augustus 2015 mogelijk heeft kunnen afleiden dat appellant vaak naar zijn ex-echtgenote ging om zijn been te laten verzorgen, zoals appellant stelt, betekent niet dat het college ervan op de hoogte was dat hij in de te beoordelen periodes zijn hoofdverblijf ergens anders had dan op het uitkeringsadres.

Terugvordering

4.13.

Appellant heeft aangevoerd dat uit de medische informatie die hij heeft overgelegd volgt dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.

4.13.1.

Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.

4.13.2.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als bedoeld in 4.13.1. Uit de overgelegde medische informatie kan namelijk niet worden opgemaakt dat zijn medische problemen een gevolg zijn van de terugvordering of dat deze door de terugvordering zijn verergerd.

Boete

4.14.

Appellant heeft tegen de boete geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Uit 4.2 tot en met 4.12 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het niet hebben van zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 615,30 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.

Conclusie

4.15.

Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, de terugvordering en de opgelegde boete in stand blijven.

5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. ter Brugge en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) L.G. Cornelissen