Home

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:613, 21/3563 ZW

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:613, 21/3563 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 maart 2023
Datum publicatie
5 april 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:613
Zaaknummer
21/3563 ZW

Inhoudsindicatie

Beëindiging ZW-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam gemotiveerd – en door appellante is in hoger beroep als zodanig ook niet bestreden – dat er zich tussen 15 mei 2020 en 2 juni 2020 geen relevante wijziging in de belastbaarheid van appellante heeft voorgedaan, zodat het medisch oordeel dat appellante per 15 mei 2020 in staat was haar arbeid van secretaresse te verrichten ook geldt per 2 juni 2020.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 maart 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 augustus 2021, 20/2851 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.C. de Bie hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingebracht. Het Uwv heeft daarop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was werkzaam als secretaresse voor 18 uur per week. Zij meldde zich op 2 juli 2019 ziek met lichamelijke klachten. Haar dienstverband is op 1 augustus 2019 geëindigd. Het Uwv heeft appellante vanaf 1 augustus 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een voor het Uwv werkzame arts appellante op 6 mei 2020 gezien. Deze arts heeft appellante per 15 mei 2020 geschikt geacht voor haar werk als secretaresse. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 mei 2020 de ZW-uitkering van appellante per 15 mei 2020 beëindigd. Appellante heeft dit besluit naar haar zeggen op 2 juni 2020 ontvangen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.

2.1.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante ten onrechte met terugwerkende kracht per 15 mei 2020 heeft beëindigd aangezien het Uwv niet heeft weersproken dat appellante het besluit van 14 mei 2020 pas op 2 juni 2020 heeft ontvangen. De uitkering had daarom niet eerder dan 2 juni 2020 beëindigd mogen worden. De rechtbank heeft vervolgens wel de medische beroepsgronden van appellante besproken en geoordeeld dat die niet slagen. Het Uwv moet opnieuw beslissen op het bezwaar van appellante en daarbij beoordelen of appellante op 2 juni 2020 in staat was om haar eigen werk te verrichten.

2.2.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 17 september 2021 (bestreden besluit 2) opnieuw beslist op het het door appellante tegen het besluit van 14 mei 2020 gemaakte bezwaar. In dit besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante in zoverre gegrond verklaard, dat zij per 2 juni 2020 geschikt wordt geacht voor haar eigen werk en haar ZW-uitkering per die datum wordt beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest nu zij niet is gezien door een verzekeringsarts; zowel op het spreekuurcontact met de verzekeringsarts als de hoorzitting in bezwaar, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was, vonden telefonisch plaats. Appellante acht zich zowel per 15 mei 2020 als per 2 juni 2020 niet in staat haar eigen werk van secretaresse te verrichten. Appellante kampt met een meervoudige Hernia nuclei pulposi (HNP), waardoor er sprake is van ernstige pijnklachten in haar (onder)rug. Appellante betoogt dat haar belastbaarheid in de maatgevende functie wordt overschreden omdat het een zittende functie betreft. De functie zou eventueel afgewisseld kunnen worden met staan, maar ook dit houdt appellante niet lang vol. Appellante heeft er op gewezen dat zij in haar voormalige functie informatieavonden voor bewoners organiseerde, die duurden van 18.00 tot 22.00 uur en waarbij zij niet kon zitten. Daarnaast moest zij vergaderingen notuleren waarbij zij minimaal twee uur moest zitten zonder de mogelijkheid van afwisseling van houding. Daarnaast acht appellante zich beperkt voor wat betreft omgaan met drukte, geordend/geconcentreerd werken en hoog handelingstempo. Ook kan zij maar vier uur per dag werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een expertiserapport van verzekeringsarts G. Sprenkels van 7 juni 2022 ingebracht.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De aangevallen uitspraak

4.1.

Bij het bestreden besluit 2 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak en is de beslissing van 14 mei 2020 in die zin gewijzigd dat de ZW-uitkering van appellante thans wordt beeindigd per 2 juni 2020. Nu hierdoor in hoger beroep uitsluitend nog de medische geschiktheid voor de arbeid van secretaresse per 2 juni 2020 voor ligt, heeft appellante geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank zich heeft uitgesproken over de medische geschiktheid van appellante per 15 mei 2020. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

Bestreden besluit 2

4.2.

Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling van de Raad betrokken.

4.3.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19, en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Artikel 19, vijfde lid, van de ZW is geschreven met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip ‘zijn arbeid’ te verruimen door bijzondere aspecten van het laatst verrichte werk die aan een werkhervatting in de weg staan, buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere, verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden bij de beoordeling van de in aanmerking te nemen arbeid1.

4.4.

De Raad is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv, ondanks dat zowel in de primaire fase als in bezwaar is volstaan met een telefonisch spreekuur, in dit geval voldoende zorgvuldig is te achten. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, onder omstandigheden voldoende zorgvuldig kan zijn.2 Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zo’n geval moeten kunnen motiveren waarom van een fysiek onderzoek kon worden afgezien. In dit geval heeft appellante bij de primaire arts expliciet ingestemd met een telefonisch spreekuur en hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en appellante in bezwaar, nadat een persoonlijk gesprek was aangeboden, in gezamenlijk overleg geconcludeerd dat een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde zou hebben. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast genoegzaam gemotiveerd dat de artsen van het Uwv bekend waren met het klinisch beeld, zoals dat uit de in beroep overgelegde medische informatie van de behandelaars van appellante naar voren kwam, en dat mede gelet op het gevoerde beleid - waarbij appellante onbelast diende te blijven bewegen - er geen aanleiding is voor het standpunt dat de belastbaarheid door onvolledig medisch onderzoek onjuist is ingeschat.

4.5.1.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam gemotiveerd – en door appellante is in hoger beroep als zodanig ook niet bestreden – dat er zich tussen 15 mei 2020 en 2 juni 2020 geen relevante wijziging in de belastbaarheid van appellante heeft voorgedaan, zodat het medisch oordeel dat appellante per 15 mei 2020 in staat was haar arbeid van secretaresse te verrichten ook geldt per 2 juni 2020. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd - als ook in het in hoger beroep ingebrachte expertiserapport van 7 juni 2022 van verzekeringsarts Sprenkels - geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

4.5.2.

Verzekeringsarts Sprenkels acht appellante op 2 juni 2020 meer beperkt op de punten zitten (licht beperkt, kan ongeveer een uur achtereen zitten met als toelichting: geen gedwongen zithouding en daarna vertreden) en zitten tijdens het werk (licht beperkt, kan zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag zitten (niet meer dan 8 uur). In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht aangegeven dat in de functie van secretaresse onbeperkt kan worden vertreden en zitten afgewisseld kan worden met staan en lopen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding dit gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De Raad wijst er op dat appellante blijkens de gedingstukken bij haar voormalige werkgever beschikte over een zit/sta bureau. Voor zover de belastbaarheid in het werk bij de voormalige werkgever tijdens de door appellante genoemde informatieavonden en de (meer dan twee uur durende) vergaderingen zou worden overschreden, heeft het Uwv deze specifieke taakbelasting op grond van artikel 19, vijfde lid van de ZW als bijzonder en verzwarend aspect terecht buiten beschouwing gelaten. Voor de door appellante geclaimde verdergaande beperkingen, waarbij zij (onder meer) minimaal die keer per dag een half uur liggend zou moeten rusten, als ook voor de gestelde urenbeperking van vier uur per dag, zijn door het Uwv en door verzekeringsarts Sprenkels geen aanknopingspunten gevonden.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.5.2 volgt dat het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, niet slaagt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2021 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en W.R. van der Velde en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) S.C. Scholten