Centrale Raad van Beroep, 04-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:633, 21 / 1734 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 04-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:633, 21 / 1734 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 april 2023
- Datum publicatie
- 6 april 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:633
- Zaaknummer
- 21 / 1734 WLZ
Inhoudsindicatie
Het zorgkantoor was niet bevoegd de verleningsbeschikking van het pgb over 2018 in te trekken, omdat de gedragingen die het zorgkantoor betrokkene verwijt betrekking hebben op het jaar 2017. Die gedragingen kunnen niet worden aangemerkt als handelen in strijd met de verplichtingen die bij de verlening van het pgb voor het jaar 2018 aan betrokkene zijn opgelegd.
Uitspraak
21/1734 WLZ
Datum uitspraak: 4 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 april 2021, 18/4780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] , erfgenaam van [betrokkene] (betrokkene), te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
1.1. Bij besluit van 11 april 2018 heeft het zorgkantoor de beschikkingen van 1 maart 2017 en 14 december 2017, waarbij aan betrokkene over 2017 respectievelijk 2018 een persoonsgebonden budget (pgb) is verleend om zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) in te kopen, ingetrokken. Het zorgkantoor heeft deze intrekking bij besluit van 22 augustus 2019 (bestreden besluit) gehandhaafd.
1.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3. Betrokkene is op 1 mei 2021 overleden. Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Willigen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.E. van de Klift, advocaat.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Deze uitspraak gaat over de vraag of het zorgkantoor de verleningsbeschikking van het pgb over 2018 heeft mogen intrekken op grond van de uit een onderzoek getrokken conclusie dat niet is voldaan aan de bij het pgb behorende verplichtingen. De Raad oordeelt dat het zorgkantoor daartoe niet bevoegd was, omdat de gedragingen die het zorgkantoor betrokkene verwijt betrekking hebben op het jaar 2017 en daarom niet kunnen worden aangemerkt als handelen in strijd met de verplichtingen die bij de verlening van het pgb voor het jaar 2018 aan betrokkene zijn opgelegd.
Totstandkoming van het bestreden besluit
Betrokkene was op grond van de Wlz geïndiceerd voor zorg. Het zorgkantoor heeft betrokkene bij besluit van 1 maart 2017 voor het jaar 2017 een pgb verleend van € 35.280,38. Bij besluit van 14 december 2017 heeft het zorgkantoor betrokkene voor het jaar 2018 een pgb van € 36.522,42 verleend.
Op 21 december 2017 heeft het zorgkantoor een huisbezoek bij betrokkene afgelegd. Daarna heeft het zorgkantoor nader onderzoek verricht en de conclusie getrokken dat niet is voldaan aan de verplichtingen die zijn verbonden aan het pgb. Bij besluit van 11 april 2018 heeft het zorgkantoor de verleningsbeschikkingen van 1 maart 2017 en 14 december 2017 ingetrokken. Bij besluiten van 25 april 2018 heeft het zorgkantoor over 2017 een bedrag van € 35.279,50 van betrokkene teruggevorderd
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft het zorgkantoor het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 april 2018 ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor de motivering van het besluit van 9 augustus 2018 herzien.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 9 augustus 2018 nietontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en de Staat veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor zover het beroep was gericht tegen de terugvorderingsbesluiten van 25 april 2018 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen bezwaar is gemaakt tegen die besluiten.
Beoordeling door de Raad
Het zorgkantoor heeft laten weten dat het de terugvordering over het jaar 2017 niet handhaaft. Gelet op wat ter zitting is besproken, is alleen nog de intrekking van de verleningsbeschikking van 14 december 2017 in geschil.
Op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling langdurige zorg (Rlz), voor zover hier van belang, kan het zorgkantoor de beslissing waarbij het pgb is verleend intrekken met ingang van de dag waarop de verzekerde, of de derde die aan de verzekerde gewaarborgde hulp biedt, de opgelegde verplichtingen niet nakomt.
Het zorgkantoor heeft ter zitting toegelicht dat artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en meer specifiek het standpunt dat de verplichtingen behorend bij het pgb niet zijn nakomen. Daartoe heeft het zorgkantoor in het bestreden besluit verwezen naar een aantal bevindingen uit zijn onder 2.2 genoemde onderzoek, die erop neer komen dat de door betrokkene op verzoek aan het zorgkantoor verstrekte administratie van het pgb over het jaar 2017 tegenstrijdigheden en onregelmatigheden bevat. Ter zitting heeft het zorgkantoor bevestigd dat het onderzoek dat de aanleiding vormde voor het bestreden besluit geen betrekking had op het jaar 2018, maar zich alleen heeft gericht op het jaar 2017. Daarmee staat vast dat aan het bestreden besluit alleen vermeende gedragingen ten grondslag zijn gelegd die betrekking hebben op het jaar 2017. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, kunnen deze gedragingen niet worden aangemerkt als handelen in strijd met de verplichtingen die bij de verlening van het pgb over een ander jaar, in dit geval 2018, aan betrokkene zijn opgelegd.1 Dat betekent dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de verlening van het pgb over 2018, niet berust op een deugdelijke grondslag en motivering en is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Conclusie en gevolgen
De aangevallen uitspraak, voor zover nog aangevochten, zal worden vernietigd.
De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de intrekking van de verleningsbeschikking van het pgb over het jaar 2018 is gehandhaafd. Aan het besluit van 11 april 2018, voor zover daarbij de verleningsbeschikking van 14 december 2017 is ingetrokken, kleeft hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit. Mede omdat het zorgkantoor ter zitting onder meer te kennen heeft gegeven dat de verwijten die ten grondslag liggen aan de intrekking van de verlening van het pgb over 2017 op geen enkele wijze voor het jaar 2018 zullen worden tegengeworpen, ziet de Raad aanleiding om het besluit van 11 april 2018 te herroepen, voor zover daarbij de verleningsbeschikking van 14 december 2017 is ingetrokken.
5. Aanleiding bestaat om het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand (hogerberoepschrift: 1 punt, verschijnen zitting: 1 punt, waarde per punt: € 837,-).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2019 ongegrond is verklaard;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2019 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de verleningsbeschikking van 14 december 2017;
- -
-
herroept het besluit van 11 april 2018 voor zover daarbij de verleningsbeschikking van 14 december 2017 is ingetrokken;
- -
-
veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
- -
-
bepaalt dat het zorgkantoor aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2023.