Home

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:654, 21 / 2434 PW

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:654, 21 / 2434 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 april 2023
Datum publicatie
13 april 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:654
Zaaknummer
21 / 2434 PW

Inhoudsindicatie

Brutering van netto-terugvordering. Vertrouwensbeginsel. Deze uitspraak gaat over de verhoging van het van appellant teruggevorderde bedrag aan bijstand met door het college afgedragen belasting en premies. De Raad oordeelt in deze uitspraak dat de brutering van de netto terugvordering in stand kan blijven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellant kan de brief waarin de betalingsregeling werd bevestigd redelijkerwijs niet anders hebben begrepen dan dat de betalingsregeling gold voor het al gebruteerde bedrag. Uit de verwijzing naar de passage dat hij mogelijk extra belasting en premies zal moeten betalen kon hij daarom niet redelijkerwijs afleiden dat hij de al eerder opgelegde brutering niet meer hoefde te betalen als hij de schuld voor 31 december 2020 zou voldoen.

Uitspraak

21/2434 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2021, 20/6906 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 4 april 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.S. Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2023. Voor appellant is verschenen mr. J.W. Dijke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure.

OVERWEGINGEN

1. Deze uitspraak gaat over de verhoging van het van appellant teruggevorderde bedrag aan bijstand met door het college afgedragen belasting en premies. Dit wordt ook wel genoemd het bruteren van de netto terugvordering. De Raad beoordeelt in deze uitspraak of de brutering van de netto terugvordering in stand kan blijven.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1.1. In de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 augustus 2019 heeft appellant bijschrijvingen van derden en stortingen op zijn bankrekening ontvangen.

1.2. Het college heeft deze ontvangsten aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (PW). Het college heeft daarom het recht op bijstand herzien en een bedrag van € 1.753,14 van appellant teruggevorderd.

1.3. Bij besluit van 20 februari 2020 heeft het college deze vordering met toepassing van artikel 58, vijfde lid, van de PW gebruteerd. Hierdoor is de vordering verhoogd tot een bedrag van in totaal € 2.767,33. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.

1.4. Op 15 april 2020 heeft het college appellant een aanmaning gestuurd tot betaling van dat bedrag van € 2.767,33. Hierop heeft appellant contact opgenomen met het college om een betalingsregeling te treffen. Het college heeft de betalingsregeling in een brief van 29 april 2020 aan appellant bevestigd.

1.5. Met het besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit) heeft het college de brutering van de vordering gehandhaafd, omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en de vordering in 2019 is ontstaan.

Oordeel van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Oordeel van de Raad

3. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit tot brutering van de netto terugvordering terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.1. Tussen partijen is niet langer in geschil dat het college de bijschrijvingen en stortingen terecht als inkomsten heeft aangemerkt. De herziening en terugvordering van de bijstand zijn ook niet meer in geschil.

4. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft de brutering van de netto terugvordering terecht in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1. In de onder 1.4 genoemde brief van 29 april 2020 staat, voor zover hier van belang, het volgende:

“Houd er rekening mee dat u mogelijk extra belasting en premies betaalt.

4.2.

Appellant voert onder verwijzing naar deze passage uit de brief van 29 april 2020 aan dat het bruteringsbesluit van 20 februari 2020 is ingetrokken. Hij heeft dit ter zitting nader toegelicht en betoogd dat het bruteringsbesluit moet zijn ingetrokken, omdat de hiervoor geciteerde passage anders geen betekenis heeft. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij uit de brief van 29 april 2020 redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij over de schuld waarop de betalingsregeling betrekking had, geen belastingen en premies hoefde te betalen als hij het bedrag vóór 31 december 2020 zou aflossen.

Is het bruteringsbesluit ingetrokken?

4.3.

Met de onder 4.1 weergegeven passage uit de brief van 29 april 2020 heeft het college het bruteringsbesluit van 20 februari 2020 niet ingetrokken. De brief van 29 april 2020 is de bevestiging van de tussen het college en appellant afgesproken betalingsregeling. Deze brief wijzigt het bruteringsbesluit niet. Het is wel zo dat het college appellant in deze brief de onjuiste waarschuwing geeft dat hij extra belasting en premies zal moeten betalen indien hij niet op tijd betaalt. Dit was onjuist omdat de vordering op appellant immers al was gebruteerd. Deze ten onrechte gegeven waarschuwing heeft mogelijk tot verwarring kunnen leiden, maar daarin kan niet worden gelezen dat het college het bruteringsbesluit van 20 februari 2020 heeft ingetrokken.

Beroep op het vertrouwensbeginsel

4.4.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.1

4.5.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Met de onder 4.1 geciteerde passage heeft het college geen toezegging gedaan op grond waarvan appellant redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de brutering van de terugvordering zou vervallen als hij de schuld voor 31 december 2020 zou voldoen. De terugvordering was al bij het besluit van 20 februari 2020 gebruteerd. Daarna heeft appellant naar aanleiding van de aanmaning van 15 april 2020 contact opgenomen met het college om een betalingsregeling te treffen. In die aanmaning wordt een schuldbedrag van € 2.767,33 genoemd en gaat dus over de gebruteerde terugvordering. Daarvoor heeft appellant een betalingsregeling getroffen, die vervolgens is bevestigd in de brief van 29 april 2020. Onder die omstandigheden kan appellant de brief van 29 april 2020 redelijkerwijs niet anders hebben begrepen dan dat de betalingsregeling gold voor het al gebruteerde bedrag van € 2.767,33. Uit de verwijzing naar de passage dat hij mogelijk extra belasting en premies zal moeten betalen kon hij daarom niet redelijkerwijs afleiden dat hij de al eerder opgelegde brutering niet meer hoefde te betalen als hij de schuld voor 31 december 2020 zou voldoen. De passage in de brief gaat bovendien over een nog te nemen besluit tot brutering en is daarmee niet van toepassing op de al gebruteerde vordering op appellant waarvoor hij een betalingsregeling had getroffen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de brutering van de terugvordering in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij komt ook niet in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Wagner, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2023.

(getekend) M. Wagner

(getekend) Y.S.S. Fatni

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 58, vijfde lid, van de PW

Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.