Home

Centrale Raad van Beroep, 05-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:655, 20 / 4124 JW

Centrale Raad van Beroep, 05-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:655, 20 / 4124 JW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 april 2023
Datum publicatie
11 april 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:655
Zaaknummer
20 / 4124 JW

Inhoudsindicatie

Geen voorziening te treffen voor de hondentrainingen en ook niet voor het vervoer en de begeleiding door de ouders van en naar de locaties waar jeugdhulp wordt geboden. De indicatieadviseur heeft haar conclusie voldoende deugdelijk gemotiveerd en het onderzoek is voldoende geweest. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

20 4124 JW, 20/4125 JW

Datum uitspraak: 5 april 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 oktober 2020, 18/3435 en 18/3479 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] te [woonplaats] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en stukken ingediend.

De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2023. Namens appellanten zijn verschenen hun moeder [naam 1] en vader [naam 2] , bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Otter.

Naar aanleiding van het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten zijn bekend met een autisme spectrum stoornis (ASS). Sinds 1 januari 2015 ontvangen appellanten jeugdhulp van de gemeente. Over de periode 1 juli 2017 tot en met 31 december 2018 heeft het college aan appellanten verschillende voorzieningen voor jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw) verstrekt. Dit betreft onder meer individuele begeleiding voor appellanten, te verlenen door hun ouders, voor 6 uur per dag, individuele begeleiding bij het halen en brengen van de kinderen naar school, eerst voor 2 uur en per schooldag en met ingang van 12 maart 2018 voor 3 uur per schooldag, individuele begeleiding specialistisch voor 8 uur per maand en individuele begeleiding voor muziektherapie (2 uur per week), creatieve therapie (2 uur per week) en zwemmen (90 minuten per week). Alle jeugdhulp is verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Na 31 december 2018 hebben verlengingen plaatsgevonden.

1.2.

Op 12 februari 2018 hebben (de ouders van) appellanten een aanvraag ingediend om aanvullende voorzieningen voor jeugdhulp in de vorm van een pgb. De gevraagde voorzieningen bestaan uit individuele begeleiding door een professional die werkt met de eigen hond van het gezin, begeleiding door de ouders bij het halen en brengen naar de locaties waar externe individuele begeleiding wordt geboden en een vergoeding van de vervoerskosten van en naar de locaties waar jeugdhulp wordt geboden.

1.3.

Bij besluit van 25 april 2018, gehandhaafd bij besluit van 15 oktober 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college deze aanvragen afgewezen.

1.4.

Bij besluit van 25 april 2018, gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college, voor zover hier van belang, aan appellanten een vergoeding verstrekt voor deelname van appellanten aan een zomerkamp en de aanvraag voor de begeleiding door de ouders bij het halen en brengen van appellanten naar het zomerkamp en een vergoeding voor de vervoerskosten hiervoor afgewezen.

1.5.

Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het college heeft vervolgens nader onderzoek laten instellen naar de ondersteuningsbehoefte van appellanten. Op 26 juli 2019, aangevuld op 13 september 2019, heeft de senior indicatieadviseur van Treve Advies (Treve) advies uitgebracht.

1.6.

Het college heeft op 10 februari 2020 het standpunt ingenomen dat uit het advies van Treve volgt dat het college geen voorziening hoeft te treffen voor de hondentrainingen en ook niet voor het vervoer en de begeleiding door de ouders van en naar de locaties waar jeugdhulp wordt geboden, omdat de ouders dit zelf (kunnen) doen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, omdat hieraan niet het vereiste onderzoek ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten geheel in stand blijven, omdat het college in beroep de bestreden besluiten heeft voorzien van een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht heeft besloten dat appellanten niet in aanmerking komen voor een vergoeding voor de hondentraining. De indicatieadviseur van Treve heeft de hulpvraag van de kinderen beschreven, de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen van de kinderen en de benodigde hulp in beeld gebracht. De indicatieadviseur heeft vervolgens over de hondentraining gemotiveerd naar voren gebracht dat er geen positief advies is voor de inzet daarvan . Hierbij heeft zij overwogen dat hoewel dieren zeker ingezet kunnen worden om kinderen inzicht te geven in hun eigen gedrag, het de vraag is of dat bij deze kinderen op dit moment ingezet moet worden. Zolang de zorg rondom de kinderen niet is opgezet zoals beschreven, met gespecialiseerde hulpverleners en de regie in handen van een zorgprofessional en behandelaar, is er geen positief advies voor de inzet van hondentraining. Het college heeft mogen uitgaan van de juistheid van het advies, nu appellanten niet met medisch verifieerbare gegevens hebben aangetoond dat aan het advies moet worden getwijfeld. De indicatieadviseur heeft haar conclusie voldoende deugdelijk gemotiveerd en het onderzoek is voldoende geweest. Het college heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de ouders niet gecompenseerd behoeven te worden voor het verzorgen van het vervoer en de begeleiding van de kinderen tijdens dat vervoer, van en naar (jeugdhulp)locaties alsmede van en naar een zomerkamp. Niet is gebleken, dan wel gemotiveerd onderbouwd, dat de door de ouders geboden begeleiding redelijkerwijs niet van hen kan worden verwacht en zij er op eigen kracht niet uitkomen. Het college heeft verder terecht besloten dat (de ouders van) appellanten geen vergoeding krijgen voor reiskosten voor het halen en brengen van hun kinderen naar de (jeugdhulp)locaties en het zomerkamp.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte het advies van Treve heeft onderschreven. Verder moet het college begeleiding van en naar jeugdhulplocaties en het zomerkamp verstrekken, nu het college ook individuele begeleiding voor het brengen en halen van en naar school heeft verstrekt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de gronden van beroep en onderschrijft de hiervoor onder 2 weergegeven overwegingen waarop dat oordeel berust. In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen reden gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Het college heeft een groot aantal uren individuele begeleiding toegekend. Dat roept de vraag op of deze individuele begeleiding niet mede zou kunnen worden ingezet tijdens het vervoer van en naar de verschillende locaties. Nog los daarvan is, juist nu al de nodige ondersteuning wordt geboden, niet naar voren gekomen dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders niet toereikend zijn om zelf het halen en brengen van de kinderen naar jeugdhulplocaties te kunnen bieden.

4.2.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

5.1.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

5.2.

Voor de voorliggende zaken die voor de beoordeling van de redelijke termijn in samenhang moeten worden bezien, betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 1 mei 2018 van de bezwaarschriften van appellanten tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (ruim) elf maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim elf maanden is overschreden. Dit leidt tot een aan appellanten te betalen schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellanten.

6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene die zij in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 837,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 418,50.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) I. van der Hout