Home

Centrale Raad van Beroep, 03-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:656, 21 / 1520 PW

Centrale Raad van Beroep, 03-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:656, 21 / 1520 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 april 2023
Datum publicatie
13 april 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:656
Zaaknummer
21 / 1520 PW

Inhoudsindicatie

Bijstand ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd. Het college heeft de bijstand van appellant over een periode van ruim een jaar ingetrokken en teruggevorderd. Appellant heeft volgens het college zijn inlichtingenverplichting geschonden, door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en door niet te melden dat hij inkomsten had uit de verhuur van de woning waarvan hij eigenaar is. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld. Appellant stelt dat hij wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en dat hij geen inkomsten had uit de verhuur van de woning waarvan hij eigenaar is. De Raad stelt appellant in het gelijk, omdat het college niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.

Uitspraak

21/1520 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 maart 2021, 19/4814 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

Datum uitspraak: 3 april 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 17 april 2019 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 23 mei 2017 tot en met 28 mei 2018 ingetrokken en de over die periode betaalde kosten van bijstand van hem teruggevorderd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 17 oktober 2019 (bestreden besluit) bij de intrekking en de terugvordering van de bijstand gebleven.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. M. Flipse, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het college een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 februari 2023. Voor appellant is mr. Flipse verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft de bijstand van appellant over een periode van ruim een jaar ingetrokken en teruggevorderd. Appellant heeft volgens het college zijn inlichtingenverplichting geschonden, door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en door niet te melden dat hij inkomsten had uit de verhuur van de woning waarvan hij eigenaar is. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld. Appellant stelt dat hij wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en dat hij geen inkomsten had uit de verhuur van de woning waarvan hij eigenaar is. De Raad stelt appellant in het gelijk, omdat het college niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellant heeft tot en met 9 februari 2017 ingeschreven gestaan op een adres in [woonplaats 1] (adres A). Appellant is eigenaar van de woning op dit adres.

1.2. Op 10 februari 2017 heeft appellant zich ingeschreven op een adres in de gemeente Zaanstad (uitkeringsadres). Op dit adres staat per 10 februari 2017 ook hoofdbewoner X ingeschreven. Appellant heeft een overeenkomst met X gesloten voor de huur van een kamer op het uitkeringsadres.

1.3. Appellant heeft op 14 februari 2017 een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft namelijk onvoldoende informatie verschaft over de herkomst van zijn inkomsten voorafgaand aan de aanvraag.

1.4. Op 23 mei 2017 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft appellant met ingang van die datum bijstand toegekend, naar de kostendelersnorm op basis van twee personen.

1.5. Omdat er nog twijfels bestonden over de woon-, leef- en financiële situatie van appellant heeft een medewerker van de gemeente Zaanstad een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand verricht. In dat kader is een dossieronderzoek verricht, zijn informatiesystemen geraadpleegd, verbruiksgegevens van het uitkeringsadres en adres A opgevraagd, is op 1 augustus 2017 een onaangekondigd huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd en zijn diverse getuigen gehoord, waaronder omwonenden van het uitkeringsadres en van adres A. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 20 juni 2018.

1.6. Appellant is ook uitgenodigd voor een gesprek en aan hem is gevraagd om gegevens mee te nemen. Omdat appellant niet op de uitnodiging heeft gereageerd en hij ook de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, heeft het college de bijstand van appellant opgeschort en daarna ingetrokken met ingang van 29 mei 2018. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.

1.7. Met het besluit van 17 april 2019 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 23 mei 2017 tot en met 28 mei 2018 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 9.523,19 (bruto). Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad en hij inkomsten uit verhuur van zijn woning op adres A ontving. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen Met het bestreden besluit is het college na bezwaar van appellant bij de intrekking en terugvordering van de bijstand gebleven.

2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Het wettelijk kader dat voor de beoordeling van het geschil belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.

4.2. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 mei 2017 tot en met 28 mei 2018.

Intrekking

4.3. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval moet het college aannemelijk maken dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad en dat hij over inkomsten uit de verhuur van zijn woning heeft beschikt.

Heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad?

4.4. Volgens het college is aannemelijk dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad, omdat hij niet is aangetroffen op het uitkeringsadres tijdens twee huisbezoeken, er geen persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen en eenmaal een derde persoon in zijn kamer is aangetroffen. Verder heeft X tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het verblijf van appellant op het uitkeringsadres, heeft appellant niet aangetoond dat hij huur heeft betaald en hebben de buren van het uitkeringsadres hem ook niet herkend als bewoner.

4.5. Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek van het college niet zorgvuldig is geweest. Dat onderzoek biedt ook onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad. Hij is duidelijk geweest over zijn woonsituatie en de reden van zijn verhuizing van adres A naar het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt. De door het college genoemde omstandigheden zijn afzonderlijk en ook in onderlinge samenhang onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat het hoofdverblijf van appellant niet op het uitkeringsadres was. Daarbij is het volgende van betekenis.

Huisbezoeken

4.5.1. Op 15 maart 2017 is in het kader van de aanvraag van 14 februari 2017 een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. Dit huisbezoek valt echter buiten de in deze zaak te beoordelen periode. Dat op dat moment twijfels bestonden over het hoofdverblijf van appellant betekent niet dat aannemelijk is dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf (ook) niet op het uitkeringsadres had.

4.5.2. Appellant is weliswaar tijdens een huisbezoek op 1 augustus 2017 niet aangetroffen, maar X heeft wel meerdere spullen aangewezen die van appellant zouden zijn. Dat gaat om kleren, schoenen, een koffer met kleren, een IND-kaart en eten in de koelkast. Uit de stukken blijkt niet dat het college heeft vastgesteld dat deze spullen niet van appellant waren. Dat de spullen mogelijk ook van een andere persoon zouden kunnen zijn die de nacht daarvoor in de kamer van appellant zou hebben geslapen is daarvoor niet voldoende. Hierbij is relevant dat X bij het huisbezoek heeft verklaard dat appellant wel op het uitkeringsadres verbleef. Zo heeft X op de vraag hoe vaak appellant de afgelopen twee weken op het uitkeringsadres aanwezig was geantwoord dat appellant tot aan de nacht daarvoor iedere nacht op het uitkeringsadres heeft geslapen, dat hij er soms de hele week sliep en soms 4 à 5 dagen, dat hij er soms ook overdag was en soms alleen ’s nachts en dat hij kookt voor zichzelf. Hij zou zich echter niet op het uitkeringsadres scheren en er niet altijd douchen. Er lagen op dat moment geen spullen van appellant in de badkamer. De medewerkers van het college hebben verder niet gevraagd waar appellant zijn administratie bewaart, waar hij zijn post ontvangt of waar hij zijn vrije tijd besteedt. Uit de bevindingen van dit huisbezoek kan daarom niet de conclusie worden getrokken dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad.

Verklaring X

4.5.3. Tijdens een gesprek op 7 mei 2018 heeft X ook verklaard dat appellant bij hem woont, dat appellant altijd thuis is, dat hij komt en gaat, dat hij wel duizend keer bij hem is geweest, dat hij er soms de hele dag is en soms alleen ’s nachts. X heeft ook verklaard dat hijzelf sinds zeven maanden werkt, soms bij zijn vriendin elders in het land slaapt en dat hij dus geen volledig zicht heeft op het gedrag van appellant. Dat de verklaring van X ook een aantal tegenstrijdigheden bevat, leidt niet tot de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad. Daarbij is mede van belang dat uit het gespreksverslag volgt dat sprake is geweest van een suggestieve en sturende vraagstelling van de medewerkers van het college. Uit de verklaring van X kan dus ook niet de conclusie worden getrokken dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad.

Huurbetalingen

4.5.4. Appellant heeft weliswaar geen bewijzen van huurbetaling overgelegd, maar zowel appellant als X heeft verklaard dat de huur contant is voldaan. Ook is er een huurovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat de huur van € 100,- maandelijks contant moet worden voldaan. Dat er enige onduidelijkheid bestaat over de huurbetalingen leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad.

Buurtonderzoek uitkeringsadres

4.5.5. Tijdens de buurtonderzoeken bij het uitkeringsadres die op 11 en 12 april 2018 zijn verricht zijn twee getuigenverklaringen afgenomen, waarvan een van een voormalige buurtbewoner die anoniem heeft verklaard. Voor zover beide personen zich konden herinneren herkenden zij appellant niet van een foto. Deze verklaringen zijn verder uiterst summier en onvoldoende concreet, zodat op basis hiervan niet kan worden geconcludeerd dat het aannemelijk is dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad.

Tussenconclusie hoofdverblijf

4.5.6. Gelet op de onderzoeksbevindingen is het voorstelbaar dat het college twijfels heeft gehad over het hoofdverblijf van appellant. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bieden echter onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres heeft gehad. Intrekking van bijstand op deze grond is dan ook niet mogelijk.

Heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant inkomsten uit verhuur van zijn woning op adres A heeft ontvangen?

4.6. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de woning op adres A in de te beoordelen periode is bewoond door anderen dan appellant. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat daarom kan worden verondersteld dat appellant de woning heeft verhuurd en dat hij daar dus inkomsten uit heeft verkregen. Dat is volgens het college aannemelijk omdat de vaste lasten hoger zijn dan zijn bijstandsuitkering, er geen aantoonbare schulden zijn opgebouwd en appellant hoge bedragen op zijn bankrekening stortte voordat hij bijstand kreeg.

4.7. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen inkomsten uit verhuur heeft verkregen en dat zijn financiële situatie ook niet onduidelijk is. Hij is creatief omgegaan met zijn vaste lasten en heeft betalingsregelingen getroffen. Verder is ter zitting namens appellant toegelicht dat hij anderen weliswaar in zijn woning heeft laten verblijven, maar dat dit slechts tijdelijk was en puur om hen te helpen aangezien zij anders op straat zouden zijn beland. Zij hebben geen huur betaald. Deze beroepsgrond slaagt ook. De door het college genoemde omstandigheden zijn afzonderlijk en ook in onderlinge samenhang onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat appellant inkomsten uit verhuur van zijn woning op adres A heeft ontvangen. Daarbij is het volgende van betekenis.

Getuigenverklaringen

4.7.1. Tijdens het buurtonderzoek bij adres A, dat zowel op 1 en 8 augustus 2017 als op 27 maart 2018 is verricht, zijn diverse getuigen gehoord. Slechts een van hen heeft benoemd dat appellant de woning verhuurde. Die verklaring is echter onvoldoende concreet. Daaruit blijkt namelijk niet hoe vaak de buurtbewoner thuis is, hoe zij wetenschap heeft gekregen van de gestelde verhuur, waaruit de verhuur volgens haar precies blijkt, of op welke periode de verklaring precies ziet. Uit de verklaringen van de overige getuigen kan wel worden opgemaakt dat er een gezin woonde in de woning, maar niet dat ook sprake was van een verhuurrelatie met appellant.

Verklaringen bewoners op adres A

4.7.2. In de woning op adres A is na aanbellen een vrouw aangetroffen en haar partner heeft vervolgens telefonisch verklaard dat zij daar samen verbleven. Uit de weergave van dit gesprek blijkt niet dat het college heeft doorgevraagd naar de duur van de bewoning, eventuele verhuur van de woning of over de relatie met appellant. Op basis van deze verklaringen kan dan ook niet worden geconcludeerd dat appellant inkomsten heeft genoten uit verhuur.

Andere aanwijzingen

4.7.3. Ook de overige aanwijzingen zijn onvoldoende om te concluderen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant inkomsten heeft genoten uit de verhuur van de woning op adres A. Hierbij is van belang dat, anders dan het college stelt, uit de stukken blijkt dat de vaste lasten van appellant niet hoger zijn dan zijn bijstandsuitkering. De contante bedragen die appellant op zijn bankrekening heeft gestort zijn voor de hier te verrichten beoordeling niet relevant, omdat die stortingen niet in de te beoordelen periode hebben plaatsgevonden.

Tussenconclusie verhuurinkomsten

4.7.4. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant heeft beschikt over inkomsten uit verhuur van zijn woning op adres A. Intrekking van bijstand op deze grond is dan ook niet mogelijk.

Conclusie over het besluit tot intrekking

4.8. Uit 4.5 tot en met 4.7.4 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad, of dat hij over inkomsten uit verhuur heeft beschikt. Daarom is niet aan de voorwaarden voor intrekking van bijstand voldaan en kan het besluit tot intrekking niet in stand blijven.

De terugvordering

4.9. Omdat het besluit tot intrekking niet in stand kan blijven, is er geen grondslag voor terugvordering. Het bestreden besluit moet daarom ook worden vernietigd voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd wordt daarom niet besproken.

Eindconclusie en vervolg

4.10. Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

4.11. Vervolgens moet worden besloten welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Het besluit van 17 april 2019 heeft hetzelfde gebrek als het bestreden besluit. Het college heeft ter zitting verklaard geen nader onderzoek te willen doen naar het recht op bijstand van appellant als het bestreden besluit (deels) wordt vernietigd. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 17 april 2019 in zijn geheel te herroepen.

Wat betekent dit voor appellant?

4.12. Dit betekent dat appellant over de periode van 23 mei 2017 tot en met 28 mei 2018 recht op bijstand heeft. Hij hoeft de terugvordering van € 9.523,19 (bruto) daarom niet te betalen.

Proceskosten

5. Appellant krijgt een vergoeding voor zijn proceskosten van het college. Deze worden begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten van € 837,-) en op € 1.674,- in hoger beroep (2 punten van € 837,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar is niet gebleken. Appellant krijgt ook het door hem betaalde griffierecht in beroep (€ 47,-) en hoger beroep (€ 134,-) terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;

-

herroept het besluit van 17 april 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 oktober 2019;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en J.J. Janssen en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2023.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) B. van Dijk

BIJLAGE

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet

De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet

Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet

Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorover deze:

a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en

b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet

Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet

Artikel 3:2, van de Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht