Home

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:692, 21/1333 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:692, 21/1333 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 april 2023
Datum publicatie
18 april 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:692
Zaaknummer
21/1333 WMO15

Inhoudsindicatie

Terecht oordeel voorzieningenrechter dat ten tijde van het instellen van het beroep de beslistermijn nog niet was verstreken. Gezien de zeer bijzondere omstandigheden van appellant kan in dit specifiek geval niet worden gezegd dat het college op 2 maart 2021 niet onverwijld op het verzoek om tijdelijke opvang heeft beslist.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2021, 21/1043 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

Datum uitspraak: 12 april 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023. Namens appellant is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.E. Robbe en mr. S. Eljarroudi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 27 januari 2021 tot het college gewend voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft bij besluit van 28 januari 2021 geweigerd aan appellant een maatwerkvoorziening opvang te verstrekken. Appellant heeft tegen het besluit van 28 januari 2021 bezwaar gemaakt en hangende dit bezwaar een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank NoordHolland. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 2 februari 2021 een voorlopige voorziening getroffen. De voorzieningenrechter heeft, voor zover van belang, bepaald dat het college vanaf 8 februari 2021 zorgt voor opvang van appellant, bijvoorbeeld door een hotelkamer, een vakantiehuis of een ander tijdelijk onderkomen aan appellant beschikbaar te stellen. Verder heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het college gehouden blijft voor deze opvang te zorgen totdat via de GGZ opvang voor appellant beschikbaar komt.

1.2.

Het college heeft vervolgens voor appellant een hotelkamer geboekt, waarvan appellant heeft gebruikgemaakt. Appellant heeft omstreeks 24 februari 2021 om voor hem moverende redenen het hotel verlaten. Het college heeft in reactie hierop in een e-mail van 24 februari 2021 laten weten dat de getroffen voorziening per direct wordt beëindigd, nu appellant niet langer prijs stelt op deze voorziening.

1.3.

Appellant heeft op 1 maart 2021 verzocht om een tijdelijke maatwerkvoorziening opvang.

1.4.

Appellant heeft op 2 maart 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het in 1.3 vermelde verzoek om een tijdelijke maatwerkvoorziening opvang en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

2. De voorzieningenrechter heeft bij de aangevallen uitspraak dit beroep niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter heeft, voor zover van belang, overwogen dat ten tijde van het instellen van dit beroep de beslistermijn nog niet was verstreken en heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd. Het college heeft op grond van de in 1.1 genoemde uitspraak gezorgd voor opvang van appellant. Appellant heeft deze geboden opvangplek vervolgens prijsgegeven. Om aan appellant zijn nieuwe verzoek te voldoen, moet het college opnieuw voor opvang zorgen. Dit is geen eenvoudige opgave voor het college, gezien de historie van problemen met en van appellant in uiteenlopende opvanginstellingen. Daar komt bij dat appellant van mening is dat hij niets mankeert en geen behandeling nodig heeft. Het nemen van een besluit op het in 1.3 vermelde verzoek, zal daarom van het college de nodige creativiteit, nader overleg, onderzoek en tijd vergen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat er meer dan een week is verstreken tussen het moment dat appellant de hotelkamer heeft verlaten en het moment dat hij een nieuw verzoek om (tijdelijke) opvang heeft gedaan. Met het oog op deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat het college op 2 maart 2021 nog niet onverwijld heeft beslist op het verzoek om tijdelijke opvang in de zin van artikel 2.3.3 van de Wmo 2015.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in dit geval een kortere beslistermijn geldt. Deze termijn was ten tijde van het instellen van het beroep al verstreken. Dit heeft de voorzieningenrechter niet onderkend. Bovendien had het college op 2 maart 2021 intern al besloten dat het verzoek zou worden afgewezen. Die interne beslissing was alleen nog niet bekendgemaakt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De voorzieningenrechter is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat ten tijde van het instellen van het beroep de beslistermijn nog niet was verstreken. De Raad verenigt zich met dit oordeel en onderschrijft de overwegingen waarop dit oordeel berust.

4.2.

Met de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat de situatie van appellant zeer bijzonder is. Appellant heeft ten tijde van belang evident veel ondersteuning en zorg nodig. Het college heeft dit ook onderkend en heeft verschillende maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en opvang aan appellant verstrekt. Mede omdat appellant van mening is dat hem niets mankeert en dat hij geen behoefte heeft aan ondersteuning en zorg hebben de voorzieningen niet de beoogde oplossing gebracht. Na het verstrekken van de verschillende maatwerkvoorzieningen hebben de hulpverlening- en opvanginstellingen geweigerd langer ondersteuning en opvang aan appellant te verlenen gelet op zijn (agressief) gedrag. Als gevolg hiervan was het voor het college zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen bijzonder lastig om te beslissen op het in 1.3 vermelde verzoek. Gezien deze zeer bijzondere omstandigheden kan in dit specifiek geval niet worden gezegd dat het college op 2 maart 2021 niet onverwijld op het verzoek om tijdelijke opvang heeft beslist.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023.

(getekend) J. Brand

(getekend) I. van der Hout