Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:768, 22/1959 CRTV

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:768, 22/1959 CRTV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 april 2023
Datum publicatie
2 mei 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:768
Zaaknummer
22/1959 CRTV

Inhoudsindicatie

Langdurig arbeidsongeschikt. Vaststellingsovereenkomst. Afwijzing aanvraag transitievergoeding.

Uitspraak

22 1959 CRTV

Datum uitspraak: 26 april 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2022, 20/5669 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Loen hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2023. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.

Werknemer X (werknemer) is op 1 september 1986 in dienst getreden bij appellante. Op 12 maart 2017 is de werknemer wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 12 juni 2018, na een verkorte wachttijd, aan de werknemer een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Appellante en de werknemer hebben op 27 juni 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 1 juli 2018 eindigt en dat appellante aan de werknemer een ontslagvergoeding betaalt van € 81.355,79 (bruto) (transitievergoeding).

1.2.

Appellante heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan de werknemer betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 29 juli 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW.

1.3.

Bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juli 2020 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ter zitting heeft appellante haar beroep beperkt tot de grond dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag om compensatie van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.

2.1.

De werkgever is sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 voor een dienstverband dat op of na die datum eindigt aan de werknemer (in beginsel) een transitievergoeding verschuldigd op grond van artikel 7:673 van het BW. Dat geldt ook voor dienstverbanden van werknemers die langdurig (ten minste twee jaar) arbeidsongeschikt zijn en voor wie op de werkgever geen loonbetalingsverplichting meer rust, de zogenoemde slapende dienstverbanden. Omdat het verschuldigd zijn van een transitievergoeding na een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid door werkgevers als onrechtvaardig werd ervaren, heeft de wetgever bij wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid1, in werking getreden op 1 april 20202, met artikel 7:673e van het BW voorzien in een compensatie voor de door de werkgever betaalde transitievergoeding. Bij de Wet arbeidsmarkt in balans van 29 mei 2019 (WAB)3 is artikel 7:673e van het BW met ingang van 1 april 2020 gewijzigd en is in artikel XIII (overgangsrecht compensatie transitievergoeding) voorzien in overgangsrecht voor arbeidsovereenkomsten die vóór 1 januari 2020 zijn gesloten en van rechtswege zijn geëindigd vóór het verstrijken van de tweejaarstermijn van het opzegverbod bij ziekte.

2.2.

Niet in geschil is dat appellante de arbeidsovereenkomst met de werknemer heeft beëindigd voordat de termijn van ten minste twee jaar van het opzegverbod bij arbeidsongeschiktheid, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW, was verstreken. Dit betekent dat niet is voldaan aan één van de twee cumulatieve voorwaarden van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW en dat appellante daarom niet voor een vergoeding in aanmerking komt. Het gaat om een dwingendrechtelijke bepaling die het Uwv geen ruimte geeft om daarvan af te wijken.

2.3.

Volgens vaste rechtspraak4 houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die tot het buiten toepassing laten van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW zouden moeten leiden.

2.4.

De rechtbank heeft in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te oordelen dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden die tot het buiten toepassing laten van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW zou moeten leiden. In – het ten tijde van het bestreden besluit van toepassing zijnde – artikel 7:673e, eerste lid, onder a, ten eerste en ten tweede, van het BW wordt geen onderscheid gemaakt tussen de arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd) die wordt beëindigd en de arbeidsovereenkomst (voor bepaalde tijd) die van rechtswege eindigt. Ook voor de arbeidsovereenkomst (voor bepaalde tijd) die van rechtswege eindigt geldt – om in aanmerking te kunnen komen voor compensatie voor de betaalde transitievergoeding – de voorwaarde dat die na de periode van ten minste twee jaar, waarin het opzegverbod wegens ziekte geldt, is geëindigd. Deze voorwaarde gold niet bij de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 7:673e van het BW op grond van de Wet van 11 juli 2018 per 1 april 2020. Deze voorwaarde is later bij de WAB met ingang van (óók) 1 april 2020 toegevoegd waarbij in artikel XIII is voorzien in overgangsrecht voor arbeidsovereenkomsten die vóór de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 7:673e van het BW en vóór afloop van de periode van ten minste twee jaar, waarin het opzegverbod wegens ziekte geldt, van rechtswege zijn geëindigd. De voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW is dus een bewuste keuze van de wetgever. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen dat alleen een vergoeding wordt toegekend in die gevallen waarin de arbeidsovereenkomst na afloop van de periode van ten minste twee jaar, waarin het opzegverbod wegens ziekte geldt, is beëindigd of van rechtswege is geëindigd. De gevolgen daarvan voor het geval van eiseres zijn met die keuze geheel in overeenstemming. Over het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank verder overwogen dat de situatie waarin een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt tijdens de periode van twee jaar arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, niet vergelijkbaar is met de situatie dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de periode, waarin het opzegverbod geldt, wegens de toekenning van een IVA-uitkering wordt beëindigd. De rechtbank heeft erop gewezen dat in het ene geval sprake is van een eindiging van rechtswege en in het andere geval van een beëindiging die op een keuze van de werkgever en werknemer is gebaseerd.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de aanvraag om compensatie van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer ten onrechte heeft afgewezen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen haar situatie en de situatie van een arbeidsovereenkomst die van rechtswege eindigt tijdens de periode van twee jaar van het opzegverbod bij ziekte. In het laatste geval volgt uit overgangsrecht in artikel XIII van de WAB dat het Uwv de werkgever die vóór 1 januari 2020 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft gesloten en deze tijdens de periode van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte heeft beëindigd, compenseert en de werkgever die een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft gesloten en deze tijdens diezelfde periode van het opzegverbod heeft beëindigd, niet. Dit is volgens appellante in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Het van toepassing zijnde wettelijk kader luidt ten tijde van het bestreden besluit als volgt.

4.1.1.

Artikel 7:670 van het BW luidt, voor zover van belang:

1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:

a. ten minste twee jaren heeft geduurd (…).

4.1.2.

Artikel 7:673 van het BW luidt, voor zover van belang:

1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:

a. de arbeidsovereenkomst:

1° door de werkgever is opgezegd;

2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of

3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden. (...).

4.1.3.

Artikel 7:673e BW luidt, voor zover van belang:

1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:

a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:

1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of

2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.

2. De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op de transitievergoeding in mindering mogen worden gebracht, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, niet meer bedraagt dan het bedrag aan transitievergoeding dat, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a. Artikel 670, eerste lid, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.

3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.

(…)

4.1.4.

Artikel VI, tweede lid, van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) luidt:

Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.

4.1.5.

Artikel XIII (Overgangsrecht compensatie transitievergoeding) van de WAB luidt, voor zover relevant, als volgt:

1. In afwijking van artikel 673e, eerste lid, onderdeel a, aanhef, en onder 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de vergoeding, bedoeld in het eerste lid van dat artikel ook verstrekt, indien de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel J, en de periode, bedoeld in artikel 670, eerste lid, onderdeel a, en lid 11, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek nog niet verstreken was. (…).

4.1.6.

In de memorie van toelichting5 bij de WAB is over de uitzondering op de tweejaarstermijn van het opzegverbod bij ziekte voor arbeidsovereenkomsten die vóór 1 januari 2020 zijn gesloten en die van rechtswege zijn geëindigd tijdens het opzegverbod het volgende vermeld:

In het eerste lid van het onderhavige artikel wordt geregeld dat de voorwaarde dat de werknemer twee jaar ziek geweest is niet geldt, als de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd voor het tijdstip waarop de verplichting om vanaf de eerste dag een transitievergoeding te betalen wordt ingevoerd (de beoogde datum is 1 januari 2020). Dit is geregeld, omdat vergoedingen die zijn verstrekt in verband met het van rechtswege eindigen voor 1 januari 2020 van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een looptijd van meer dan 2 jaar anders niet in aanmerking zouden komen voor compensatie, als de werknemer nog geen twee jaar ziek geweest is. Deze overgangsbepaling is wenselijk, omdat de werkgever geen rekening heeft kunnen houden met de gevolgen van het vervallen van de referteperiode voor de transitievergoeding.”

4.2.

In zijn uitspraak van 26 augustus 20096 heeft de Raad ten aanzien van een beroep op het gelijkheidsbeginsel overwogen dat dit algemene rechtsbeginsel ertoe verplicht gelijke gevallen gelijk te behandelen en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate van hun ongelijkheid. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad doet discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, zich slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid (onder andere de arresten van 19 mei 19937 en 16 februari 20078). De Raad heeft zich bij deze rechtspraak aangesloten.

4.3.

Naar het oordeel van de Raad is hier geen sprake van gelijke gevallen. In de situatie van appellante is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die, in afwijking van de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte, met wederzijds goedvinden na één jaar en ruim drie maanden is beëindigd. Het door appellante aangehaalde overgangsrecht ziet op de situatie van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die vóór 1 januari 2020 is gesloten en die van rechtswege is beëindigd voordat diezelfde tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte is verstreken. Dat zijn twee verschillende situaties.

4.4.

Daarnaast wordt over de ongelijke behandeling van verschillende gevallen het volgende overwogen. In zijn uitspraak van 1 juni 20229 heeft de Raad overwogen dat in het eerste lid van artikel 7:673e van het BW de (cumulatieve) voorwaarden zijn geformuleerd waaraan moet zijn voldaan voor het recht op compensatie: de werkgever is in verband met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding verschuldigd én de arbeidsovereenkomst is beëindigd na de periode, bedoeld in artikel 7:670, lid 1, onderdeel a, en lid 11, omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Verder heeft de Raad in deze uitspraak overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat het recht op compensatie uitdrukkelijk is gekoppeld aan de periode van het wettelijke opzegverbod tijdens ziekte. De arbeidsongeschiktheid moet ten minste twee jaar hebben geduurd, waarbij geen ruimte is voor uitzondering.

4.5.

Om voor compensatie in aanmerking te komen moet dus zowel in de situatie van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als in de situatie van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn voldaan aan de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd na de periode van ten minste twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte. Dat de wetgever aanleiding heeft gezien om hierop een uitzondering te maken voor een arbeidsovereenkomst die vóór 1 januari 2020 is gesloten en van rechtswege is geëindigd vóór het verstrijken van de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte, leidt niet tot het oordeel dat van een ongerechtvaardigd onderscheid kan worden gesproken. De wetgever heeft voor het invoeren van deze tijdelijke overgangsbepaling reden gezien omdat de werkgever in de bedoelde situatie geen rekening heeft kunnen houden met de gevolgen van het vervallen van de referteperiode. In het geval van appellante is van die omstandigheid geen sprake, zodat niet kan worden gezegd dat sprake is van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van appellante.

4.6.

Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) S. Pouw