Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:784, 22/1575 WIA

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:784, 22/1575 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 april 2023
Datum publicatie
2 mei 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:784
Zaaknummer
22/1575 WIA

Inhoudsindicatie

Praktische schatting. Inhoud verrichte werkzaamheden.

Uitspraak

22 1575 WIA

Datum uitspraak: 26 april 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

7 april 2022, 21/3156 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Wimmenhove hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een nader stuk ingediend. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.

Mr. S.N. Ketting heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ketting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft gewerkt als vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week. Op 21 november 2014 heeft hij zich ziekgemeld als gevolg van een ongeval op 20 november 2014. Bij besluit op bezwaar van 6 juni 2018 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% (56,98%).

1.2.

Met ingang van 1 augustus 2018 is appellant gaan werken als kantinebeheerder voor 23,91 uur per week bij [naam stichting] (hierna: de Stichting). Appellant is bij de Stichting werkzaam geweest van 1 augustus 2018 tot 1 juni 2019, van 1 augustus 2019 tot 1 juni 2020 en van 1 september 2020 tot 1 juni 2021.

1.3.

Op 30 april 2020 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant bij besluit van 14 december 2020 met ingang van 21 februari 2021 beëindigd.

1.4.

Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 mei 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard. In dat besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 februari 2021 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 49,73%. Aan het bestreden besluit liggen een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 april 2021 en rapporten van 26 april 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 april 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het verlies aan verdienvermogen berekend op grond van zowel een theoretische schatting als op grond van een praktische schatting. Bij de praktische schatting heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het loon van appellant als kantinebeheerder bij de Stichting aangemerkt als het inkomen dat appellant met arbeid nog kan verdienen. De praktische schatting heeft tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage geleid (49,73%) dan de theoretische schatting (67,33%).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de praktische schatting baseren. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant feitelijke werkzaamheden als

kantinebeheerder heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feitelijke werkzaamheden passend voor appellant. In navolging van de arbeidsdeskundige heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gesteld dat appellant geschikt is voor de werkzaamheden als kantinebeheerder omdat er veel mogelijkheden zijn

om naar eigen inzicht van houding te wisselen, appellant waar nodig hulp kan inschakelen, zijn werkgever rekening houdt met zijn beperkingen en de werkzaamheden geruime tijd door appellant zijn verricht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellant ruim 2,5 jaar heeft gewerkt als kantinebeheerder en dat het werk aangepast kan worden aan zijn beperkingen. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant zich

nooit ziek heeft gemeld sinds hij als kantinebeheerder werkzaam is geweest, althans

geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen waaruit het tegendeel zou blijken.

Naar het oordeel van de rechtbank is het loon dat appellant als kantinebeheerder heeft ontvangen representatief voor zijn verdiencapaciteit. Appellant heeft niet voldoende

onderbouwd dat sprake zou zijn van een “sociaal loon”, te weten een loon dat vanuit sociale

overwegingen bij de werkgever hoger is dan de loonwaarde van het werk rechtvaardigt, in welk geval op dat loon geen praktische schatting zou kunnen worden gebaseerd. Ten slotte is volgens de rechtbank geen sprake van een “witte ravenbaan”, waardoor een

praktische schatting niet toegestaan zou zijn. De voorwaarden waaronder appellant zijn feitelijke werkzaamheden heeft moeten verrichten zijn niet zo bijzonder en op de persoon toegesneden dat kan worden gezegd dat de verrichte werkzaamheden op de arbeidsmarkt niet bestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de functie van kantinebeheerder bij sportverenigingen veel voorkomt en dat de functie volledig is aangepast aan de mogelijkheden van appellant. De praktische schatting geeft naar het oordeel van de rechtbank een reëel beeld van wat appellant met zijn beperkingen op de arbeidsmarkt kan verdienen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit mocht baseren op een praktische schatting. De rechtbank heeft nagelaten de verklaringen van de secretaris van de Stichting en van appellant zelf over de wijze waarop appellant de werkzaamheden in de functie van kantinebeheerder heeft uitgevoerd bij de beoordeling te betrekken. In die verklaringen staat dat appellant een aantal van de overeengekomen taken niet verrichtte. In hoger beroep heeft appellant een aanvullende verklaring van de secretaris ingebracht en een overzicht van de werkzaamheden van een kantinebeheerder. Dat overzicht was als bijlage aan zijn arbeidsovereenkomst gehecht en maakte daarvan onderdeel uit. Appellant heeft op het overzicht aangekruist welke werkzaamheden hij wel en welke hij niet verrichtte en op die manier aangegeven dat hij van de veertien deeltaken, die onderdeel uitmaakten van zijn functie en van zijn arbeidsovereenkomst, acht deeltaken niet verrichtte. Appellant vindt dat de functie van kantinebeheerder niet passend was voor hem omdat een groot deel van de taken niet door hemzelf, maar door vrijwilligers werd uitgevoerd. De functie was volledig op appellant toegespitst en daarom een witte ravenbaan. Verder heeft appellant in hoger beroep, onder herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd, gesteld dat in de FML een urenbeperking had moeten worden opgenomen.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Praktische schatting?

4.1.

In geschil is of het Uwv bij de bepaling van wat appellant nog met arbeid kan verdienen mocht uitgaan van de werkzaamheden die appellant verrichtte als kantinebeheerder en het loon dat hij daarvoor ontving. Door het verdienvermogen van appellant op deze werkzaamheden en dit loon te baseren heeft het Uwv artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) toegepast. Voor toepassing van deze artikelonderdelen – de praktische schatting – is van belang of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor de werknemer en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol.1

4.2.

De Raad is van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door appellant verrichte werkzaamheden passend voor hem waren en dat het salaris dat appellant daarvoor ontving representatief was voor zijn resterende verdiencapaciteit. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen.

Onduidelijkheid over de door appellant verrichte werkzaamheden

4.3.

Appellant heeft gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat hij niet alle werkzaamheden uitvoerde die behoorden bij zijn functie als kantinebeheerder. Een aantal taken van de kantinebeheerder, waaronder bar- en schoonmaakwerkzaamheden, werden volgens appellant in de praktijk gedaan door vrijwilligers. De werkgever van appellant heeft bij monde van de secretaris van de Stichting in twee schriftelijke verklaringen bevestigd dat appellant niet alle taken uitvoerde. Het Uwv heeft ter zitting erkend dat uit de stukken blijkt dat appellant niet alle taken van de functie van kantinebeheerder zelf verrichtte. Het Uwv heeft geen (arbeidsdeskundig) onderzoek gedaan naar de vraag welk deel van de werkzaamheden appellant zelf uitvoerde.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet alle taken van de functie van kantinebeheerder vervulde. Het is echter niet duidelijk geworden welke arbeid nu precies door appellant feitelijk werd verricht (als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit). Omdat over de exacte aard en omvang van de werkzaamheden van appellant onduidelijkheid bestaat, had het Uwv niet zonder nader onderzoek kunnen vaststellen of die werkzaamheden voor appellant passend waren en evenmin of de verdiensten daaruit representatief zijn voor zijn resterende verdiencapaciteit. Het bestreden besluit is daarom niet zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Conclusie en vervolg

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 49,73% en is uitgegaan van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 – 55%. De Raad zal hierna met het oog op een definitieve beslechting van het geschil bezien welk vervolg aan deze uitkomst dient te worden gegeven.

Urenbeperking

5.1.

Daartoe moet allereerst worden bezien of de verzekeringsgeneeskundige beoordeling juist is, nu appellant heeft aangevoerd dat in de FML een urenbeperking had moeten worden opgenomen.

5.2.

De Raad is van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het opnemen van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat een urenbeperking niet nodig is, als rekening wordt gehouden met de beperkingen die al in de FML zijn opgenomen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij vanwege medische redenen niet in staat is om, met inachtneming van de vastgestelde beperkingen, acht uur per dag te werken.

5.3.

Voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 21 februari 2021 kan daarom worden uitgegaan van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die het Uwv heeft uitgevoerd en van de beperkingen die zijn opgenomen in de FML.

Theoretische schatting

6.1.

Het Uwv heeft ter zitting laten weten dat nader onderzoek naar de exacte aard en omvang van de werkzaamheden van appellant als kantinebeheerder niet meer zinvol is. Zo’n onderzoek zal naar verwachting geen informatie meer opleveren die kan worden gebruikt voor het nader onderbouwen van een praktische schatting.

6.2.

Een deugdelijk gemotiveerde praktische schatting is daarom niet meer mogelijk. Voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant kan dan worden teruggevallen op de theoretische schatting (“arbeidsongeschiktheidsberekening in algemeen geaccepteerde arbeid”) uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 april 2021. Appellant heeft geen gronden gericht tegen deze theoretische schatting. Op basis van deze theoretische schatting is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 21 februari 2021 berekend op 67,33%.

6.3.

De Raad stelt daarom vast dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 21 februari 67,33% bedraagt. De daarbij behorende arbeidsongeschiktheidsklasse is 65 – 80%. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 5 mei 2021.

Proceskosten

7. Omdat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het bestreden besluit gedeeltelijk wordt vernietigd, wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in verband met het beroep en het hoger beroep. Deze kosten worden voor het beroep begroot op € 1.674,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting) en voor het hoger beroep op € 1.674,- (één punt voor het indienen van een hoger beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting) (€ 837,- per punt en wegingsfactor 1). Het totaal aan te vergoeden proceskosten bedraagt € 3.348,-. Voorts dient het Uwv het griffierecht van appellant in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 mei 2021, voor zover daarin is bepaald dat appellant op 21 februari 2021 49,73% (en dus 45 – 55%) arbeidsongeschikt is;

-

stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 21 februari 2021 vast op 67,33% en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 5 mei 2021;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.348,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en E.W. Akkerman en

W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) L.R. Kokhuis