Centrale Raad van Beroep, 17-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:81, 21 / 4045 PW
Centrale Raad van Beroep, 17-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:81, 21 / 4045 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 januari 2023
- Datum publicatie
- 25 januari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:81
- Zaaknummer
- 21 / 4045 PW
Inhoudsindicatie
Terecht terugvorderings- en verrekeningsbesluit niet laten meeliften met intrekkingsbesluit.
De beroepsgrond dat het college het terugvorderingsbesluit en het verrekeningsbesluit ten onrechte niet met toepassing van artikel 4:125 Awb heeft laten meeliften slaagt niet, omdat bij het bestreden besluit geen verplichting tot het betalen van een geldsom is vastgesteld. Het verzoek om een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. De redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure is niet overschreden.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 oktober 2021, 19/2093 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak: 17 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en – op verzoek van de Raad – nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaken 19/4924, 19/4926, 21/616, 21/617, 21/618 en 21/4104, plaatsgevonden op 6 december 2022. Namens appellant is mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Roestenberg. In de hiervoor genoemde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 14 maart 2019 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2018 ingetrokken, omdat hij vanaf die datum inkomsten uit arbeid heeft die hoger zijn dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Hiermee beschikt hij over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In het besluit heeft het college appellant verder gewezen op de tussen partijen nog bestaande wederzijdse verplichtingen. Het college heeft nog een openstaande vordering op appellant en er staat nog een bedrag inzake een boete open. De betaalde bijstand over de maand november 2018 zal worden teruggevorderd en het gereserveerde vakantiegeld zal in afwachting van het terugvorderingsonderzoek nog niet betaalbaar worden gesteld. Appellant is inmiddels op eigen initiatief een betalingsregeling gestart. Bij de afhandeling van het terugvorderingsonderzoek zal de verdere invordering worden meegenomen. Hierover ontvangt appellant nog bericht.
Bij besluit van 18 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2019, heeft het college de over november 2018 teveel betaalde bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 376,86. Bij uitspraak van 14 januari 2021 heeft de rechtbank beslist op het beroep van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2019. De rechtbank heeft het verrekeningsbesluit van 15 oktober 2020 bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, in de zaak 21/616, heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard voor zover het de intrekking betreft en niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de niet appellabele mededelingen over de wederzijdse verplichtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Over de beroepsgrond dat het college niet op een redelijke en rechtmatige wijze gebruik heeft gemaakt van zijn verrekeningsbevoegdheid heeft de rechtbank het volgende overwogen. In het bestreden besluit is de bijstand van appellant is ingetrokken. Het rechtsgevolg van dit besluit ziet niet mede op de uitoefening van de verrekeningsbevoegdheid op grond van artikel 60a van de PW. Deze bevoegdheid is alleen aan de orde in situaties waarin sprake is van terugvordering en boete. Alleen al daarom kan deze beroepsgrond niet slagen.
Over de beroepsgrond dat het college het terugvorderingsbesluit van 18 april 2019 en het verrekeningsbesluit van 15 oktober 2020 ten onrechte niet met toepassing van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft laten meeliften, heeft de rechtbank het volgende overwogen. Alleen het intrekkingsbesluit van 14 maart 2019 is in geding. Het door appellant gedane beroep op artikel 4:125 van de Awb kan dan ook niet slagen, omdat bij dat besluit geen verplichting tot het betalen van een geldsom is vastgesteld. Dat het college bij separate besluiten van 18 april 2019 en 15 oktober 2020 heeft besloten tot terugvordering, onderscheidenlijk verrekening, stond er niet aan in de weg dat appellant daartegen rechtsmiddelen kon aanwenden en dat ook heeft gedaan.
Over de beroepsgrond dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het precies zit met de wederzijdse verplichtingen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de mededelingen daarover terecht heeft aangemerkt als een niet op rechtsgevolg gerichte mededelingen van informatieve aard, en niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Verder heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit betreft. Hij verzoekt om de gronden die hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd als volledig herhaald en ingelast te beschouwen. Tevens heeft appellant verzocht om een – aanvullende – schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 tot en met 2.3 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het verzoek van appellant om een – aanvullende – schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt afgewezen. De termijn is aangevangen op 19 maart 2019, de dag waarop namens appellant bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2019 is ingediend. Op 17 januari 2023 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) A.F. Hulskes