Home

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:823, 20 / 4451 PW

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:823, 20 / 4451 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 april 2023
Datum publicatie
11 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:823
Zaaknummer
20 / 4451 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking van bijstand. Hennepkwekerij. Aannemelijk gemaakt dat appellant als huurder van de woning niet de exploitant was.

Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat in een door een betrokkene gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling dat die betrokkene daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. De vooronderstelling dat appellant als huurder de exploitant van de hennepkwekerij was, gaat in dit geval niet op. Hoewel appellant formeel de huurder was van het gehele pand op adres X, ontbreekt bewijs dat hij exploitant was van de hennepkwekerij. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 november 2020, 19/3465 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

Datum uitspraak: 18 april 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Appellant heeft een nader stuk ingebracht.

Het college heeft een nadere reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2023. Namens appellant is verschenen mr. Teerling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Quaedvlieg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 12 december 2013 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 1 mei 2019 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het adres X in [woonplaats 2] .

1.2.

Op 19 juni 2019 heeft de Politie Eenheid Limburg (politie) op adres X een in werking zijnde hennepkwekerij van 4.536 hennepstekken en 320 moederplanten aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer gebruik gemaakt van gegevens van de politie, waaronder een proces-verbaal van het aantreffen van de hennepkwekerij op 19 juni 2019 (proces-verbaal) en een proces-verbaal van het verhoor van appellant van 25 juli 2019. Tijdens dit verhoor heeft appellant verklaard dat hij eerst niets wist van de hennepkwekerij, maar dat hij naarmate de tijd verstreek de indruk kreeg dat er zich achter zijn woning iets afspeelde. Bij brief van 27 juni 2019, die zowel naar appellant als naar zijn bewindvoerder is gestuurd, heeft de sociale recherche gegevens, waaronder bankafschriften en een boekhouding met betrekking tot de exploitatie van de hennepkwekerij, bij appellant opgevraagd. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 augustus 2019.

1.3.

Bij besluit van 11 juli 2019 heeft het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 11 juli 2019 opgeschort en appellant een hersteltermijn geboden. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.

1.4.

Bij besluit van 16 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 11 juli 2019. Over de periode van 1 mei 2019 tot en met 10 juli 2019 heeft het college de bijstand ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW. Aan de besluitvorming heeft het college, zoals ter zitting is besproken, ten grondslag gelegd dat het feit dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling rechtvaardigt dat hij hiervan de exploitant was. Appellant heeft geen melding gemaakt van het starten en exploiteren van een hennepkwekerij en hij heeft niet duidelijk gemaakt met welke middelen hij het opzetten van de hennepkwekerij heeft bekostigd en wat hij heeft verdiend met de hennepkweek. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld over de periode van 1 mei 2019 tot en met 10 juli 2019.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. Blijkens het door appellant ingezonden arrest van 13 januari 2022 in de strafzaak tegen appellant heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch appellant vrijgesproken van, kort gezegd, het opzettelijk telen van hennep op of omstreeks 19 juni 2019 en, subsidiair, van het op of omstreeks 19 juni 2019 aan derden beschikbaar stellen van (een ruimte in) het pand aan het uitkeringsadres ten behoeve van hennepteelt.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Zoals ter zitting is vastgesteld, is het geschil tussen partijen beperkt tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2019 tot en met 10 juli 2019 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW.

5.2.

Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

5.3.

Niet in geschil is dat op 19 juni 2019 een hennepkwekerij is aangetroffen op de begane grond van het pand op adres X. Het is ook niet in geschil dat appellant sinds 1 februari 2019 een woonruimte huurde op adres X en dat hij met ingang van 1 mei 2019 op dit adres in de BRP stond ingeschreven.

5.4.

Volgens vaste rechtspraak1 rechtvaardigt het feit dat in een door een betrokkene gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling dat die betrokkene daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen.

5.5.

Deze vooronderstelling is een (bewijs)vermoeden dat weerlegbaar is. Betrokkene kan zich hiertegen verweren door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan de vooronderstelling ten grondslag zijn gelegd, of door andere feiten te stellen die het in de vooronderstelling besloten vermoeden ontzenuwen.

5.6.

Appellant heeft aangevoerd dat uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat het pand bestond uit een bedrijfspand en een bovenwoning en dat de hennepkwekerij is aangetroffen in het bedrijfspand. Appellant huurde enkel de bovenwoning en niet de bedrijfsruimte waarin de hennepkwekerij is aangetroffen.

5.7.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.

5.7.1.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij alleen de huurder was van de bovenwoning en niet ook van de ruimte waar de hennepkwekerij is aangetroffen. Voor het gehele pand op adres X geldt één (huis)nummer. Uit de huurovereenkomst blijkt niet dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen een woongedeelte en een bedrijfsgedeelte en dat appellant slechts een deel van het pand huurt. Dat het hier om één pand gaat blijkt ook uit het feit dat tussen het woongedeelte en de ruimte waar de hennepkwekerij is aangetroffen een doorgang was en dat er één meterkast is. Formeel was appellant dan ook de huurder van het gehele pand op adres X.

5.8.

Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat, ook al zou hij formeel als huurder van het gehele pand moeten worden aangemerkt, hij niet de exploitant is van de hennepkwekerij. Appellant heeft foto’s uit het politieonderzoek overgelegd waaruit blijkt dat de doorgang die er was tussen de bovenwoning en het bedrijfspand, niet zichtbaar was. Voor deze doorgang was een grote kast geplaatst. Appellant heeft verklaard dat hij, toen hij in de bovenwoning woonde, nooit andere mensen in zijn woning of in de hal met de verborgen doorgang heeft gezien. De benedenverdieping heeft ook een achteringang. Appellant heeft daar wel eens mensen gehoord. Maar hij heeft daar verder geen aandacht aan besteed, omdat hij de benedenverdieping niet beschouwde als onderdeel van het gehuurde. Hij heeft niets te maken met deze hennepkwekerij.

5.9.

Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van betekenis.

5.9.1.

In het proces-verbaal staan geen aanwijzingen die duiden op betrokkenheid van appellant bij de exploitatie van de hennepkwekerij. In het proces-verbaal heeft de politie niet gerelateerd hoe oud de hennepplanten zijn of wanneer de hennepkwekerij is gestart. Ook in andere gedingstukken staat hierover niets vermeld. De politie noemt 1 mei 2019 als startdatum van de hennepkwekerij, maar dit lijkt te zijn gebaseerd op het feit dat appellant zich op 1 mei 2019 op het adres X heeft ingeschreven in de BRP.

5.9.2.

In het bestreden besluit heeft het college wel een berekening gemaakt wanneer de hennepkwekerij is gestart. Hierover staat het volgende in het bestreden besluit:

“Uw cliënt heeft de opbouw en de exploitatie van die hennepkwekerij niet gemeld. Gelet op de hoogte van de planten (gemiddeld 60 cm) zijn deze planten in ieder geval eerder dan in juni 2019 gekweekt. Uit de informatie van de politie blijkt voorts dat de moederplanten die zijn onderzocht 16 maal zijn geknipt. Tussen iedere knipbeurt per plant liggen gemiddeld 2 weken. Dit zou betekenen dat de hennepkwekerij ten tijde van de ontdekking door de politie in ieder geval al 32 weken in bedrijf was. Gelet daarop wordt uw cliënt zeker niet te kort gedaan indien wij ervan uitgaan dat de hennepkwekerij in mei 2019 is opgezet.”

5.9.3.

Uit 5.9.2 volgt dat de hennepkwekerij volgens het college begin november 2018 is opgezet. Niet in geschil is dat appellant het pand op adres X toen nog niet huurde. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college gesteld dat niet moet worden uitgegaan van deze berekening in het bestreden besluit, maar dat het college aansluiting zoekt bij de ingangsdatum, zoals genoemd door de politie in het proces-verbaal. Dit neemt echter niet weg, dat het college zich in het bestreden besluit gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de hennepkwekerij 32 weken voor de ontdekking op 19 juni 2019 is opgezet. Ter zitting kon de gemachtigde van het college niet toelichten waarom de berekening in het bestreden besluit onjuist zou zijn. De verwijzing naar de ingangsdatum van 1 mei 2019 in het proces-verbaal levert geen steun op voor het standpunt van het college dat moet worden uitgegaan van de vooronderstelling dat appellant de exploitant is van de hennepkwekerij. Uit 5.9.1 volgt dat de politie geen onderzoek heeft gedaan naar het moment waarop de hennepkwekerij is opgebouwd, maar dat de politie voor wat betreft de ingangsdatum aansluiting heeft gezocht bij de inschrijving in de BRP door appellant.

5.9.4.

Verder is van belang dat uit foto’s van de politie blijkt dat de doorgang op de begane grond naar de ruimte waar de hennepkwekerij is aangetroffen werd geblokkeerd door een grote kast. Niet valt in te zien dat als appellant exploitant zou zijn van de hennepkwekerij hij de toegang tot de hennepkwekerij zou afsluiten met een (lastig te verplaatsen) grote kast.

5.10.

Gelet op 5.9.1 tot en met en 5.9.4 gaat de vooronderstelling dat appellant als huurder de exploitant van de hennepkwekerij was, niet op. Hoewel appellant formeel de huurder was van het gehele pand op adres X, ontbreekt bewijs dat hij exploitant was van de hennepkwekerij. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

Conclusie

5.11.

Uit 5.10 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat wat appellant verder heeft aangevoerd geen bespreking meer behoeft. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2019 tot en met 10 juli 2019 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW betreft. Omdat er, mede gelet op het tijdsverloop, geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het aan het bestreden besluit klevende gebrek nog kan worden hersteld, is er tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 16 augustus 2019 te herroepen voor zover het de intrekking van de

bijstand over de periode van 1 mei 2019 tot en met 10 juli 2019 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW betreft.

Proceskosten

6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 597,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal dus € 3.945,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2019 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2019 tot en met 10 juli 2019 betreft;

-

herroept het besluit van 16 augustus 2019 voor zover het de intrekking van de

bijstand over de periode van 1 mei 2019 tot en met 10 juli 2019 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 14 november 2019;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.945,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2023.

(getekend) K.M.P. Jacobs

(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt