Home

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:852, 21 / 1010 WLZ

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:852, 21 / 1010 WLZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 mei 2023
Datum publicatie
9 mei 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:852
Zaaknummer
21 / 1010 WLZ

Inhoudsindicatie

Appellante woont in Nederland woont en ontvangt een Duits pensioen, grensoverschrijdende situatie waarop Vo 883/2004 van toepassing is. Appellante had op grond van artikel 25 van Vo 883/2004 recht op zorg in Nederland ten laste van Duitsland. Op grond van artikel 21, eerste lid, van KB 746 was appellante daardoor niet verzekerd voor de Wlz. De ontvangst van de IOAW-uitkering door appellante brengt geen wijziging in haar verzekeringspositie.

Uitspraak

21/1010 WLZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 februari 2021, 19/1070 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats ] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 4 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 februari 2019 heeft de Svb appellante voor de periode van 25 oktober 2017 tot en met 8 juli 2018 en vanaf 28 november 2018 (perioden in geding) als verzekerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz) aangemerkt. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft met een besluit van 28 februari 2019 (bestreden besluit) de verzekeringsplicht van appellante gehandhaafd.

Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 maart 2023. Voor appellante is verschenen mr. Van Ek. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans en H. van der Most.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellante woont in Nederland en ontvangt een Duits pensioen. Op grond van regels in Vo 883/2004 heeft zij als pensioengerechtigde recht op zorg in Nederland ten laste van Duitsland. Volgens de Nederlandse wetgeving is zij in die situatie niet verzekerd voor de Wlz en is zij dus ook niet verplicht een Nederlandse zorgverzekering af te sluiten. De Svb heeft appellante wel verzekeringsplichtig voor de Wlz geacht in de perioden waarin zij een van haar echtgenoot afgeleide IOAW-uitkering ontving. Volgens de Raad leidt een juiste toepassing van Vo 883/2004 er echter toe dat appellante ook tijdens de ontvangst van de IOAW-uitkering recht had op zorg in Nederland ten laste van Duitsland. De Svb had appellante daarom niet als verzekerde voor de Wlz mogen aanmerken.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1.1.

Appellante woont in Nederland en ontvangt een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering (Rente wegen voller Erwerbsminderung) vanaf 2007. Op grond van de ontvangst van dit Duitse pensioen had appellante volgens artikel 25 van Vo 883/20041 recht op zorg in het woonland Nederland ten laste van het pensioenland Duitsland. Appellante was daardoor op grond van artikel 21, eerste lid, van KB 7462 niet verzekerd voor de Wlz en daardoor ook niet voor de Zorgverzekeringswet (Zvw). Appellante betaalt in Duitsland premie voor de ziektekostenverzekering.

1.2.

In de perioden in geding is aan de echtgenoot van appellante een IOAW-uitkering3 toegekend. Deze is op grond van artikel 5, tweede lid, van de IOAW voor de helft aan appellante uitbetaald. Op verzoek van appellante heeft de Svb bij besluit van 6 februari 2019 een zogenoemde Wlz-verklaring afgegeven. In dat besluit heeft de Svb meegedeeld dat appellante in de perioden in geding verzekerd is voor de Wlz. Volgens de Svb is door de ontvangst van de IOAW-uitkering de verzekeringspositie van appellante gewijzigd. De IOAW-uitkering is een werkloosheidsuitkering in de zin van Vo 883/2004 en de ontvangst van een dergelijke uitkering moet in de visie van de Svb worden gelijkgesteld met het verrichten van werkzaamheden in Nederland . Hierdoor is volgens de Svb op grond van de aanwijsregels in artikel 11, tweede lid, in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing en is appellante verzekerd voor de Wlz.

1.3.

Met het bestreden besluit heeft de Svb de vaststelling van de verzekeringsplicht van appellante voor de Wlz gehandhaafd.

De uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.

Het hoger beroep van appellante

3.1.

Volgens appellante is zij op grond van haar Duitse pensioen verzekerd voor ziektekosten in Duitsland. Door haar aan te merken als werknemer en als verzekeringsplichtige voor de Wlz is appellante in een lastig parket gekomen met ongewenste en onbillijke consequenties.

Het standpunt van de Svb

3.2.

Ter zitting van de Raad heeft de Svb het standpunt ingenomen dat voor de vraag of appellante verzekeringsplichtig is voor de Wlz niet titel II, maar titel III4 van Vo 883/2004 van belang is. Dit leidt volgens de Svb echter niet tot een andere uitkomst, omdat onder Vo 1408/71 de ontvangst van een werkloosheidsuitkering zou hebben geleid tot een kwalificatie van appellante als werknemer. De Svb ziet niet in dat met Vo 883/2004 iets anders is beoogd. De Svb blijft bij zijn standpunt dat appellante op grond van de ontvangst van de IOAW-uitkering ook volgens titel III van Vo 883/2004 moet worden gekwalificeerd als een verzekerde werknemer. Op haar zijn dan de artikelen 17 tot en met 21 van Vo 883/2004 van toepassing. Daarom is appellante verzekeringsplichtig voor de Wlz.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In geding is of de Svb appellante terecht verzekeringsplichtig voor de Wlz heeft geacht in de perioden waarin zij een van haar echtgenoot afgeleide IOAW-uitkering ontving.

4.2.

. Voor een overzicht van de toepasselijke bepalingen en de relevante overwegingen uit de hieronder genoemde arresten wordt verwezen naar de bijlage. Die maakt deel uit van deze uitspraak.

4.3.

Vooropgesteld wordt dat omdat appellante in Nederland woont en een Duits pensioen ontvangt, sprake is van een grensoverschrijdende situatie waarop Vo 883/2004 van toepassing is.

De situatie van appellante zonder IOAW-uitkering

4.4.

Voordat appellante een IOAW-uitkering ontving was zij om de volgende redenen niet verzekerd voor de Wlz.

4.4.1.

In titel II van Vo 883/2004 staan aanwijsregels op grond waarvan bepaald wordt welke nationale socialeverzekeringswetgeving van toepassing is. Op de situatie van appellante was de Nederlandse wetgeving aangewezen op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 (wetgeving van het woonland).

4.4.2.

In het arrest Van Delft e.a.5 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) bevestigd dat in een grensoverschrijdende situatie voor het recht op verstrekkingen bij ziekte de bijzondere aanknopingsregels van titel III van toepassing zijn. Voor pensioengerechtigden zijn dat de artikelen 23 tot en met 30 van Vo 883/2004. Appellante had op grond van artikel 25 van Vo 883/2004 recht op zorg in Nederland ten laste van Duitsland. Op grond van artikel 21, eerste lid, van KB 746 was appellante daardoor niet verzekerd voor de Wlz.

De situatie van appellante met IOAW-uitkering

4.5.

De vraag die hier nu voorligt is of de ontvangst van de IOAW-uitkering door appellante een wijziging brengt in haar verzekeringspositie. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

De toepasselijke wetgeving op grond van titel II

4.5.1.

Niet is in geschil dat een IOAW-uitkering kwalificeert als een werkloosheidsuitkering in de zin van Vo 883/2004. Naar het oordeel van de Raad is bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op de situatie van appellante artikel 11, tweede lid, van Vo 883/2004 niet van toepassing. Volgens dat artikel worden personen die een werkloosheidsuitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. De IOAW-uitkering die appellante ontving was echter afgeleid van haar echtgenoot als werkloze werknemer. Appellante ontving die uitkering dus niet als gevolg van het feit dat zij zelf in loondienst of anders dan in loondienst werkte. Zij kan daarom niet worden beschouwd als een persoon die die werkzaamheid verrichtte. Artikel 11, tweede lid, van Vo 883/2004 kan dan ook in het geval van appellante niet leiden tot toepasselijkheid van de aanwijsregel in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004. De Nederlandse wetgeving is echter wel aangewezen op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 welke bepaling op de situatie van appellante van toepassing is gebleven.

De toepassing van titel III

4.5.2.

Zoals in 4.4.2 is overwogen, is in een grensoverschrijdende situatie voor het recht op prestaties bij ziekte titel III van Vo 883/2004 van toepassing. Anders dan de Svb leidt de Raad uit het arrest Y6 af dat op de situatie van appellante als pensioengerechtigde in beginsel de artikelen 23 tot en met 30 van toepassing zijn (gebleven) en niet de artikelen 17 tot en met 21, die van toepassing zijn op verzekerden. Het HvJEU verwijst ter bevestiging daarvan ook op de bewoordingen van artikel 31 van de verordening. In dat artikel is bepaald dat de artikelen 23 tot en met 30 niet van toepassing zijn op pensioengerechtigden die op grond van de wetgeving van een lidstaat wegens het verrichten van werkzaamheden – al dan niet in loondienst – recht hebben op zorgverstrekkingen. Alleen in dat geval wordt het recht op verstrekkingen geregeld door de artikelen 17 tot en met 21 van Vo 883/2004. De volgende vraag is dus of van deze situatie sprake is.

Het ontvangen van een IOAW-uitkering is niet gelijk te stellen met het verrichten van werkzaamheden

4.5.3.

Appelante heeft geen daadwerkelijke werkzaamheden verricht. Van belang is dus of het ontvangen van de IOAW-uitkering door appellante kan worden beschouwd als een rechtssituatie die vergelijkbaar is met die van een persoon die werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht. Uit het arrest K7 leidt de Raad af dat de bewoordingen “verrichten van werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst” in artikel 31 van titel III van Vo 883/2004 niet moeten worden uitgelegd in het licht van titel II van Vo 883/2004, maar in het licht van titel I, artikel 1, aanhef en onder a en b, van Vo 883/2004. Volgens die bepalingen worden onder “werkzaamheden in loondienst” en “werkzaamheden anders dan in loondienst” verstaan werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen.

4.5.4.

In dit geval moet dus beoordeeld worden of de door appellante ontvangen IOAWuitkering voor de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving moet worden beschouwd als het verrichten van werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst of daarmee moet worden gelijkgesteld. Partijen verschillen er niet over van mening dat de ontvangst van een IOAW-uitkering naar Nederlands recht niet kan worden beschouwd als, of gelijkgesteld met, het verrichten van werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst. De Raad heeft geen reden om hier anders over te oordelen. Nog daargelaten dat de IOAW-uitkering die appellante ontving was afgeleid van haar echtgenoot als werkloze werknemer, leidt een IOAW-uitkering niet tot verplichte verzekering voor de werknemersverzekeringen. Alleen al om die reden leidt artikel 31 van Vo 883/2004 niet tot het buiten toepassing laten van de artikelen 23 tot en met 30 van Vo 883/2004.

4.5.5.

De Svb heeft betoogd dat de werkingssfeer van artikel 31 van Vo 883/2004 zich uitstrekt tot personen die een werkloosheidsuitkering ontvangen, omdat het gelijkluidende artikel 34, tweede lid, van Vo 1408/71 ook op deze personen van toepassing was en niet is gebleken dat bij de inwerkingtreding van Vo 883/2004 op dit punt een wijziging is beoogd. Mogelijk heeft de Svb gedoeld op het Besluit nr. 156, waarin voor het recht op prestaties bij ziekte voorrangsregels zijn vastgesteld voor werkloze werknemers die een werkloosheidsuitkering ontvangen8. Ook als deze voorrangsregels onder Vo 883/2004 zouden worden toegepast, zou dit niet leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 25 van Vo 883/2004 op de situatie van appellante. De Raad acht hierbij van belang dat niet appellante maar haar echtgenoot de werkloze werknemer was en dat appellante de IOAWuitkering niet heeft ontvangen wegens de hoedanigheid van werkloze werknemer. Direct noch indirect hangt deze IOAW-uitkering samen met werkzaamheden die appellante zelf heeft verricht. Ook om die reden ligt een gelijkstelling van appellante met een verzekerde als bedoeld in de artikelen 17 tot en met 21 van Vo 883/2004 niet in de rede.

4.5.6.

Wat is overwogen in 4.5.1 tot en met 4.5.5. heeft tot gevolg dat ook in de perioden waarin appellante een IOAW-uitkering naast haar Duitse pensioen ontving, artikel 25 van Vo 883/2004 van toepassing is gebleven. Hierdoor hield zij recht op zorg in Duitsland ten laste van Nederland . Volgens artikel 21, eerste lid, van KB 746 was appellante daardoor niet verzekerd voor de Wlz.

Conclusie en gevolgen

4.6.

Het hoger beroep van appellante slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van appellante wordt gegrond verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 6 februari 2019 te herroepen en te bepalen dat appellante in de perioden in geding niet verzekeringsplichtig was voor de Wlz. Deze uitspraak komt in de plaats van het bestreden besluit.

5. Omdat appellante gelijk krijgt, moet de Svb haar proceskosten betalen. Deze worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 837,-; factor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 februari 2019;

-

herroept het besluit van 6 februari 2019 en bepaalt dat appellante in de perioden in geding niet verzekerd is voor de Wlz;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 28 februari 2019;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;

-

bepaalt dat de Svb het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2023.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage

Wettelijk kader

Relevante regelgeving:

Verordening 883/2004

Relevante rechtspraak van het HvJEU