Home

Centrale Raad van Beroep, 09-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:860, 21 / 2150 PW

Centrale Raad van Beroep, 09-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:860, 21 / 2150 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 mei 2023
Datum publicatie
16 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:860
Zaaknummer
21 / 2150 PW

Inhoudsindicatie

Brutering van terugvordering bijstand. Fiscale rekenregels. Het college heeft terecht aangevoerd dat dat de rechtbank de Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2019 van de Belastingdienst (Rekenregels) onjuist heeft toegepast door bij de brutering van de terugvordering en de daarbij te betrekken algemene heffingskorting alleen de maanden van bijstandsverlening in aanmerking te nemen waarin schending van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden. Volgens het college moet voor de berekening van de algemene heffingskorting alleen de maand november buiten beschouwing blijven en moet, nu in de maand maart bijstand is verstrekt, de algemene heffingskorting ook over die maand. Uit paragraaf 6.2 van de Rekenregels volgt dat voor de brutering moet worden uitgegaan van het juiste recht op bijstand. Het inhoudingsplichtige en bijstandverlenende orgaan dient bij de berekening daarvan dus de periode in acht te nemen waarin de betrokkene recht had op bijstand om vervolgens het verschil te kunnen bepalen tussen de hoogte van de reeds afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen en de over dat nieuwe recht aan bijstand af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen. worden toegepast.

Uitspraak

21 2150 PW, 22/281 PW

Datum uitspraak: 9 mei 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep en incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2021, 20/6265 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Namens betrokkene heeft mr. F. Özer, advocaat, een verweerschrift ingediend waarbij incidenteel hoger beroep is ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim en R. Hulscher. Voor betrokkene is verschenen mr. Özer.

OVERWEGINGEN

1. In deze zaak beoordeelt de Raad of het college het van betrokkene teruggevorderde bedrag aan ten onrechte ontvangen bijstand met het juiste bedrag aan loonbelasting en premies volksverzekeringen heeft verhoogd (brutering).

1.1.

Betrokkene ontvangt met ingang van 21 juni 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Bij besluit van 13 maart 2020 heeft het college de bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van netto € 2.753,60 van betrokkene teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in de genoemde periode, met uitzondering van de maand november, bedragen van derden zijn bijgeschreven op de bankrekening van betrokkene en dat hij daarover geen of onvoldoende verifieerbare inlichtingen heeft verstrekt. Het college heeft daarom deze bedragen als inkomsten aangemerkt en teruggevorderd. Bij besluit van 14 april 2020 heeft het college het bedrag van de terugvordering gebruteerd met € 1.592,96 tot € 4.346,56. Bij twee afzonderlijke besluiten van 28 september 2020 heeft het college het bedrag van de netto-terugvordering verlaagd tot € 2.609,60 en het bedrag van de brutering verlaagd tot € 1.509,65.

1.3.

Bij beslissing op bezwaar van 20 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het van betrokkene terug te vorderen bedrag verlaagd tot netto € 2.314,60 en, rekening houdend met een bedrag van € 1.339,- aan loonbelasting en premies volksverzekeringen, het bedrag van de bruto-terugvordering vastgesteld op € 3.653,60. De terugvordering ziet behalve op de maand november ook niet op de maand maart.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de brutering betreft. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door het bedrag aan verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen vast te stellen op € 687,33 en het bruto terug te vorderen bedrag op € 3.001,93. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiser betrokkene moet worden gelezen en voor verweerder college:

“3. De rechtbank stelt vast dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en de terugvordering daarom niet buiten zijn toedoen is ontstaan. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om over te gaan tot brutering van het openstaande teruggevorderde bedrag.

(…).

4.2.

Ter zitting heeft verweerder een nieuwe berekening van de brutering van het terug te vorderen bedrag overgelegd, omdat eiser in de maand november 2019 geen bijstand heeft ontvangen. Gelet hierop mocht over de maand november 2019 de algemene heffingskorting niet worden toegepast. Verweerder heeft daarom de algemene heffingskorting vastgesteld op € 2.270,62. Het bijbehorende bedrag aan belastingen en premies heeft verweerder vastgesteld op € 1.013,16 (in plaats van € 1.339,-).

5. De rechtbank stelt evenwel vast dat in deze nieuwe berekening de algemene heffingskorting over de maand maart 2019 is betrokken, terwijl de vordering (naast november 2019) ook niet op maart 2019 ziet. Dit betekent dat de algemene heffingskorting over de maand maart 2019 evenzo buiten beschouwing moet worden gelaten. Dit is ten onrechte niet gebeurd. (…)

5.1.

De Rekenregels schrijven voor dat de gemeente de hoogte van in vorige kalenderjaren verstrekte en terug te vorderen bijstand berekent door eerst over de (in dit geval in 2019) betaalde bijstandsuitkering de loonbelasting/premie volksverzekeringen te berekenen. Vervolgens dient de gemeente te bepalen wat het juiste bedrag aan bijstand (in dit geval in 2019) moet zijn, en berekent hij daarover de bijbehorende loonbelasting/premie volksverzekeringen. Het bedrag van de bruto terugvordering is het verschil in de netto bijstand vermeerderd met het verschil in de loonbelasting/premie volksverzekering.

5.2. (…).

Verweerder heeft vastgesteld dat de netto belaste bijstand (bruto uitkering – loonheffing) voor eiser € 11.344 bedraagt (€ 13.998 – € 2.654). De juistheid van dit bedrag is, naar de rechtbank begrijpt uit de nadere reactie van eiser op het verweerschrift, niet langer in geschil. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder voor de vaststelling van dit bedrag gebruik heeft gemaakt van de jaaropgave 2019 van eiser en de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van dit bedrag.

Evenmin is in geschil dat de loonbelasting volgens de oude toekenning € 2.652,50 bedraagt. (…).

De rechtbank is met eiser van oordeel dat de algemene heffingskorting (voor wat betreft de nieuwe toekenning) naar rato dient te worden toegepast. Dit volgt ook uit pagina 12 en 25 van de Rekenregels. De maanden maart en november 2019 dienen daarom buiten beschouwing te worden gelaten; de vordering van verweerder heeft immers geen betrekking op deze twee maanden. De algemene heffingskorting dient aldus naar rato te worden vastgesteld op € 2.064,20 (10 maanden x € 206,42).

Dit betekent dat de loonbelasting volgens het nieuwe recht € 1.965,17 bedraagt. (…).

Het verschil tussen oud recht en nieuw recht bedraagt dan € 2.652,50 - € 1.965,17 = € 687,33.

Dit betekent dat het bedrag aan premies en belastingen dient te worden vastgesteld op voornoemd bedrag van € 687,33 (in plaats van € 1.339,- dan wel € 1.013,16 waar verweerder respectievelijk in het verweerschrift dan wel in de ter zitting overgelegde berekening vanuit is gegaan).

Voor de stelling van eiser dat ten onrechte is gerekend met 57,85% (…), en dit onevenredig moet worden geacht, ziet de rechtbank geen grond. Dit percentage vloeit immers rechtstreeks voort uit de Rekenregels. Evenmin ziet de rechtbank nog grond voor het oordeel dat de ‘algemene heffingskorting elders benut’ ten onrechte niet is toegepast. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, is in dit geval geen sprake van witte inkomsten elders of een WW-uitkering, in welke situaties die betreffende algemene heffingskorting aan de orde is.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bedrag aan bruto terugvordering dient te worden bepaald op € 3.001,93 (€ 2.314,60 + € 687,33).”

3.1.

In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank de Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2019 van de Belastingdienst (Rekenregels) onjuist heeft toegepast door bij de brutering van de terugvordering en de daarbij te betrekken algemene heffingskorting alleen de maanden van bijstandsverlening in aanmerking te nemen waarin schending van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden. Volgens het college moet voor de berekening van de algemene heffingskorting alleen de maand november buiten beschouwing blijven en moet, nu in de maand maart bijstand is verstrekt, de algemene heffingskorting ook over die maand worden toegepast. Wanneer wordt uitgegaan van de aldus berekende heffingskorting van € 2.270,62 (11/12 x € 2.477,04), en rekening wordt gehouden met een bruteringspercentage van 57,85%, is het bedrag van de brutering € 1.013,16.

3.2.

In het incidentele hoger beroep heeft betrokkene zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de algemene heffingskorting naar rato moet worden toegepast, maar dat de uitwerking niet juist is. Betrokkene wijst daartoe op de in hoofdstuk 6 van de Rekenregels opgenomen voorbeeldberekening. Volgens betrokkene brengt dit mee dat het bedrag van de brutering € 541,21 is. Ter zitting heeft betrokkene dit nader toegelicht. Volgens betrokkene volgt uit paragraaf 3.2.1 van de Rekenregels dat de loonheffingskorting voor gebroken kalendermaanden moet worden toegepast en dat daarbij aan algemene heffingskorting een bedrag van € 1.971,63 in aanmerking moet worden genomen. Ten slotte heeft betrokkene aangevoerd dat het inhoudingspercentage van 57,85% onevenredig hoog is en dat door het ontbreken van beleid over de wijze van brutering en de berekening van de algemene heffingskorting daarbij, het bedrag van de brutering willekeurig en in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel is.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) inhoudingsplichtige is, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.

4.2.

De Rekenregels bevatten een handleiding voor gemeenten voor de berekening van loonheffingen over bijstandsuitkeringen. De Rekenregels bevatten ook voorschriften voor de berekening daarvan bij de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand.

Volgens paragraaf 3.2.2 van de Rekenregels dient de gemeente de hoogte van de loonbelasting/premie volksverzekeringen over bijstand, voor zover van belang, als volgt te berekenen:

Loonbelasting/premie volksverzekeringen = (netto belaste bijstand - algemene heffingskorting) x heffingspercentage - algemene heffingskorting. In paragraaf 6.2 van de Rekenregels is bepaald dat bij terugvordering van bijstand die in voorgaande kalenderjaren is verstrekt eerst de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de betaalde bijstand wordt berekend volgens de hiervoor genoemde rekenregel. Daarna dient het juiste bedrag van de bijstandsuitkering en de bijbehorende loonbelasting/premie volksverzekeringen te worden bepaald volgens dezelfde rekenregels. Het bedrag van de terugvordering is het verschil in netto bijstand vermeerderd met het verschil in loonbelasting/premie volksverzekeringen.

4.3.

Ingevolge artikel 33, eerste lid en onderdeel d, van de Wet LB en artikel 5 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (tekst 2019) bedraagt het percentage van de over uitkeringen ingevolge de PW te heffen loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2019, voor zover van belang, 57,85%. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (tekst geldend voor het jaar 2019), voor zover van belang, bedraagt de algemene heffingskorting voor het jaar 2019 maximaal € 2.477,-.

4.4.

De terugvordering van de kosten van bijstand heeft in dit geval betrekking op het jaar 2019 en de door betrokkene in dat jaar maandelijks van derden ontvangen bijschrijvingen op zijn bankrekening, met uitzondering van de maanden maart en november. In maart 2019 waren er geen bijschrijvingen en in november 2019 heeft het college geen bijstand verleend, omdat aan betrokkene een zogenaamde 100%-maatregel was opgelegd.

Hoger beroep college

4.5.

Het betoog van het college dat bij de brutering van de terugvordering in dit geval overeenkomstig de Rekenregels geen rekening mag worden gehouden met de algemene heffingskorting over de maand november, maar wel met die over de maand maart, slaagt.

4.6.

Vaststaat dat betrokkene in de maand november 2019 geen recht had op bijstand en dat hij over de resterende elf maanden van het jaar 2019 – geheel of gedeeltelijk – recht had op bijstand. Ook staat vast dat betrokkene in de resterende elf maanden naast bijstand geen voor de algemene heffingskorting relevante inkomsten had en dat zijn recht op bijstand – na aftrek van de bijschrijvingen – in elk van die maanden hoger was dan 1/12 van de algemene heffingskorting, te weten € 206,42.

4.7.

Als kosten van bijstand gelden ook de over die bijstand door het college aan het einde van het jaar ten onrechte afgedragen – en niet meer te verrekenen – loonbelasting en premies volksverzekeringen. Met de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW opgenomen bevoegdheid tot brutering is voorzien in de mogelijkheid tot terugvordering van die kosten. Uit paragraaf 6.2 van de Rekenregels volgt dat voor de brutering moet worden uitgegaan van het juiste recht op bijstand. Het inhoudingsplichtige en bijstandverlenende orgaan dient bij de berekening daarvan dus de periode in acht te nemen waarin de betrokkene recht had op bijstand om vervolgens het verschil te kunnen bepalen tussen de hoogte van de reeds afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen en de over dat nieuwe recht aan bijstand af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Door de maand maart niet te betrekken bij de berekening van het in aanmerking te nemen bedrag aan algemene heffingskorting, heeft de rechtbank de brutering op een te laag bedrag vastgesteld. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd. Hierna zal worden bezien welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden.

Incidenteel hoger beroep betrokkene

4.8.

De beroepsgrond van betrokkene dat het bij de brutering in aanmerking genomen heffingspercentage van 57,85% onevenredig hoog is en dat het college de hoogte van de brutering willekeurig heeft vastgesteld door het ontbreken van beleid, slaagt niet. Volgens artikel 5 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (tekst 2019) beloopt het heffingspercentage in dit geval 57,85%. Verder schrijven de Rekenregels voor hoe het college in een voorkomend geval de hoogte van de brutering dient te berekenen met dat heffingspercentage. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dat percentage en de door het college gemaakte berekening. Voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is geen plaats.

4.9.

De beroepsgrond dat het bedrag aan algemene heffingskorting met inachtneming van de Rekenregels moet worden berekend op basis van gebroken kalendermaanden en dat de brutering daarom € 541,21 is, slaagt evenmin. Uit 4.5 volgt dat geen sprake is van gebroken kalendermaanden als bedoeld in de Rekenregels.

Conclusie

4.10.

Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit (deels) vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het juiste bedrag van de bruto-terugvordering vast te stellen, zoals hieronder uitgelegd.

4.11.

Het college heeft – zoals ter zitting bij de rechtbank erkend – het bedrag van de brutering ten onrechte berekend op € 1.339,- en daarmee het bedrag van de bruto terugvordering niet juist vastgesteld bij het bestreden besluit. De Raad vernietigt dat besluit voor zover daarbij de bruto terugvordering is vastgesteld op € 3.653,60.

4.12.

Niet in geschil is dat de voorafgaand aan de in 2020 genomen herzieningsbesluiten aan betrokkene betaalde bijstand over 2019 € 11.344,- netto bedroeg en de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen € 2.652,50. Evenmin is in geschil dat de netto bijstand op basis van het nieuw vastgestelde recht € 9.029,40 (€ 11.344,- -/- bijschrijvingen ad € 2.314,60) bedraagt. Rekening houdend met de hier – dus met inbegrip van de maand maart 2019 – toe te passen heffingskorting van € 2.270,58 en het heffingspercentage van 57,85%, bedraagt de meer verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen € 1.639,40 ((€ 9.029,40 - € 2.270,58) x 57,85% - € 2.270,58). Het bedrag van de brutering is derhalve € 1.013,10 (€ 2.652,50 - € 1.639,40) en het bedrag van de bruto terugvordering € 3.327,70 (bijschrijvingen ten bedrage van € 2.314,60 + € 1.013,10).

4.13.

Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt niet. Het hoger beroep van het college slaagt wel. Het bedrag van de bruto-terugvordering moet worden vastgesteld op € 3.327,70.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2020 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de bruto terugvordering betreft;

-

stelt het bedrag van de bruto terugvordering vast op € 3.327,70 en

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 20 oktober 2020.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2023.

(getekend) E.C.G. Okhuizen

(getekend) F.C. Meershoek