Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:908, 21 / 2845 WW

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:908, 21 / 2845 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 mei 2023
Datum publicatie
16 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:908
Zaaknummer
21 / 2845 WW

Inhoudsindicatie

De Raad stelt vast dat er op 16 oktober 2018 nog een contractuele verhouding bestond tussen [BV] en appellant. Dit was op die datum niet slechts een slapend dienstverband, zoals het Uwv heeft betoogd. Vernietiging uitspraak. Vernietiging besluit, voor zover bij dit besluit is geweigerd om appellant per 16 oktober 2018 een werkloosheidsuitkering toe te kennen. Nieuw besluit op bezwaar. De Raad acht het niet mogelijk om bij deze uitspraak zelf in de zaak te voorzien, omdat de Raad niet over voldoende gegevens beschikt om de WW-uitkering van appellant zelf vast te stellen. Wel zal de Raad bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Uitspraak

21/2845 WW

Datum uitspraak: 12 mei 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2021, 19/5437 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats 1] , Slowakije (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 26 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv geweigerd om appellant vanaf 16 oktober 2018 een werkloosheidsuitkering toe te kennen op grond van de Werkloosheidswet (WW).

Het beroep daartegen is ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. drs. D. Vaníčková, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben op verzoek van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) nadere stukken ingediend en vragen beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2023. Namens appellant is – via beeldbellen – mr. drs. Vaníčková verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut en M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In dit geding beoordeelt de Raad of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant vanaf 16 oktober 2018 een werkloosheidsuitkering toe te kennen op grond van de WW. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze weigering onrechtmatig is.

Voorgeschiedenis

Appellant is geboren [geboortedatum] 1959 en woont in Slowakije . Vanaf 2001 heeft appellant in loondienst van [BV] gewerkt als Rijnvarende. In verband met dit dienstverband raakte appellant verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Op of rond 20 maart 2016 heeft appellant zich ziek gemeld. Daarna heeft appellant niet meer gewerkt. Het Uwv heeft aanvankelijk bepaald dat [BV] loon aan appellant moest doorbetalen tot 18 maart 2019. Later heeft het Uwv bepaald dat deze verplichting eindigde op 15 oktober 2018, met dien verstande dat het Uwv heeft erkend dat deze verkorting van de loonsanctie jegens appellant onrechtmatig is. Het Uwv en het Slowaakse orgaan hebben geweigerd appellant in verband met zijn uitval bij [BV] vanaf 16 oktober 2018 een arbeidsongeschiktheids- of werkloosheidsuitkering toe te kennen. Volgens appellant heeft het Slowaakse orgaan geweigerd hem als werkloze en werkzoekende in te schrijven, onder andere omdat het dienstverband met [BV] nog bestond. De uiteindelijke besluiten van het Uwv over de loondoorbetalingsverplichting van [BV] en de rechten die appellant ontleent aan de Wet WIA zijn in rechte onaantastbaar geworden.1

Besluitvorming van het Uwv

1. Bij aanvraag van 15 april 2019 heeft appellant het Uwv verzocht hem op grond van de WW een werkloosheidsuitkering toe te kennen vanaf 16 oktober 2018.

1.2. Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het Uwv geweigerd de WW-aanvraag van appellant in behandeling te nemen.

1.3. Bij besluit van 4 september 2019 heeft het Uwv het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellant beroep ingesteld.

1.4. Hangende beroep heeft het Uwv met het bestreden besluit van 26 november 2019 de onder 1.2 en 1.3 vermelde besluiten niet langer gehandhaafd. Bij het bestreden besluit is geweigerd appellant vanaf 16 oktober 2018 een werkloosheidsuitkering toe te kennen.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In dit verband is overwogen dat appellant tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden voor [BV] niet in Nederland woonde, maar in Slowakije en dat appellant ingevolge artikel 65 van Vo 883/20042 uitsluitend recht heeft op een werkloosheidsuitkering volgens de wetgeving van Slowakije . Daartoe is onder verwijzing naar Besluit U33 overwogen dat er sinds 16 oktober 2018 geen enkele in aanmerking te nemen contractuele arbeidsverhouding meer bestaat tussen appellant en [BV] en dat appellant dus voor de toepassing van artikel 65 van Vo 883/2004 sinds 16 oktober 2018 moet worden beschouwd als volledig werkloos en niet als gedeeltelijk werkloos.

2.2. Omdat het Uwv het onder 1.3 vermelde besluit niet heeft gehandhaafd nadat appellant daartegen beroep had ingesteld, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van € 748,- voor proceskosten in beroep en tot vergoeding van het door appellant in beroep betaalde griffierecht.

Standpunten van partijen in hoger beroep

De meest vergaande stellingname van appellant 3.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij voor de toepassing van artikel 65 van de Basisverordening sinds 16 oktober 2018 moet worden beschouwd als gedeeltelijk werkloos. Appellant heeft onder meer verwezen naar een door hem in hoger beroep overgelegde vaststellingsovereenkomst van 20 september 2021, waarbij de arbeidsovereenkomst tussen [BV] en appellant onder toekenning van een transitievergoeding per 1 oktober 2021 is beëindigd.

De stellingname van het Uwv

3.2. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellant voor de toepassing van artikel 65 van de Basisverordening sinds 16 oktober 2018 moet worden beschouwd als volledig werkloos. In reactie op de in hoger beroep overgelegde vaststellingsovereenkomst van 20 september 2021 heeft het Uwv opgemerkt dat de arbeidsovereenkomst tussen [BV] en appellant vanaf 16 oktober 2018 niet meer was dan een lege huls.

Oordeel van de Raad

4.1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.2. In geschil is of appellant op grond van artikel 65 van de Basisverordening met ingang van 16 oktober 2018 aanspraak heeft op een werkloosheidsuitkering uit Nederland. Meer specifiek gaat het om de vraag of appellant voor de toepassing van artikel 65 van de Basisverordening op 16 oktober 2018 moet worden beschouwd als gedeeltelijk werkloos of als volledig werkloos. Als appellant moet worden beschouwd als gedeeltelijk werkloos maakt hij op grond van het eerste lid van artikel 65 van de Basisverordening aanspraak op een werkloosheidsuitkering volgens de wetgeving van Nederland. Als appellant moet worden beschouwd als volledig werkloos maakt hij op grond van het tweede lid en onderdeel a, van het vijfde lid van artikel 65 van de Basisverordening aanspraak op een werkloosheidsuitkering volgens de wetgeving van Slowakije .

4.3. Naar het oordeel van de Raad moet appellant voor de toepassing van artikel 65 van de Basisverordening op 16 oktober 2018 worden beschouwd als gedeeltelijk werkloos zodat hij aanspraak heeft op een werkloosheidsuitkering volgens de wetgeving van Nederland. Daarvoor is het volgende van belang.

4.4. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) volgt dat er alleen sprake is van volledige werkloosheid in de zin van artikel 65 van de Basisverordening als een werknemer volledig is gestopt met werken en geen enkele band meer heeft met de bevoegde lidstaat.4 Is er nog wel een in aanmerking te nemen band met de bevoegde lidstaat, dan is er hooguit sprake van gedeeltelijke werkloosheid.

4.5. In Besluit U3 heeft de Administratieve Commissie verduidelijkt dat voor volledige werkloosheid als bedoeld in artikel 65 van de Basisverordening van belang is dat geen sprake meer is van enige contractuele arbeidsverhouding en er geen enkele band meer is met de bevoegde lidstaat.

4.6. De Raad stelt vast dat er op 16 oktober 2018 nog een contractuele verhouding bestond tussen [BV] en appellant. Dit was op die datum niet slechts een slapend dienstverband, zoals het Uwv heeft betoogd. De Raad heeft bij uitspraak van 15 maart 2023 vastgesteld dat appellant op 16 oktober 2018 belastbaar was en dus in staat tot werkzaamheden.5 Het is slechts als gevolg van, jegens appellant erkend onrechtmatige, besluitvorming door het Uwv waarbij de loondoorbetalingsverplichting met terugwerkende kracht is verkort, dat - achteraf bezien - formeel geen sprake meer was van een loondoorbetalingsverplichting door de werkgever met bijbehorende re-integratieverplichting. Onder die omstandigheden brengt een redelijke toepassing van artikel 65 van Vo 883/2004 met zich mee dat ervan wordt uitgegaan dat er op 16 oktober 2018 naast een formele contractuele verhouding ook nog een meer materiële band was met Nederland. Van volledige werkloosheid is dan geen sprake.

4.7. Appellant heeft de Raad in overweging gegeven prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. De Raad ziet hiervoor in dit geval geen aanleiding. Omdat de meest vergaande stellingname van appellant slaagt, behoeft wat verder door partijen is aangevoerd geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

5. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover aangevochten. Verder zal het bestreden besluit worden vernietigd, voor zover bij dit besluit is geweigerd om appellant per 16 oktober 2018 een werkloosheidsuitkering toe te kennen. Het Uwv zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad acht het niet mogelijk om bij deze uitspraak zelf in de zaak te voorzien, omdat de Raad niet over voldoende gegevens beschikt om de WW-uitkering van appellant zelf vast te stellen. Wel zal de Raad bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

6.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van € 748,- in de beroepsfase door appellant gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het door appellant voor zijn beroep betaalde griffierecht. Deze beslissingen zijn door partijen niet aangevochten en laat de Raad daarom in stand.

6.2. Daarnaast zal de Raad het Uwv veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn bezwaar en hoger beroep. Wat betreft de vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten is daarbij in aanmerking genomen dat het Uwv zijn besluit van 18 juni 2019 heeft herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid en dat de gemachtigde van appellant in de bezwaarfase heeft gevraagd om vergoeding van kosten. De Raad begroot de door het Uwv te vergoeden proceskosten op € 597,- voor in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift) en op € 2.092,50 voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor het beantwoorden van vragen van de Raad en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 837,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve voor zover die betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten en griffierecht;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit, voor zover bij dit besluit is geweigerd om appellant per 16 oktober 2018 een werkloosheidsuitkering toe te kennen;

-

draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.689,50;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en Y. Sneevliet en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.N. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2023.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) E.P.J.N. Claerhoudt

Bijlage: toepasselijke bepalingen

Uit de WW

Artikel 1961. Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:

a. – d. (…).

buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;

– n. (…)

2.-12. (…).

13. In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, blijft het recht op uitkering bestaan ten aanzien van de werknemer die buiten Nederland verblijf houdt anders dan wegens vakantie, indien hij gedurende dat verblijf meewerkt aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid als bedoeld in de hoofdstukken VI en XA, mits:

  1. die activiteiten niet langer duren dan zes maanden;

  2. die activiteiten blijkens een intentieverklaring een reëel uitzicht bieden op een aansluitende dienstbetrekking voor ten minste zes maanden; en

  3. die activiteiten plaatsvinden in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland.

14. (…).

Uit de Basisverordening7

TITEL III

BIJZONDERE BEPALINGEN

VOOR VERSCHILLENDE CATEGORIEËN UITKERINGENHOOFDSTUK 6 - Werkloosheidsuitkeringen

Artikel 65

Werklozen die tijdens het verrichten van hun laatste werkzaamheden in een andere dan de bevoegde lidstaat woonden

1. De gedeeltelijke of door onvoorziene omstandigheden werkloos geraakte werkloze die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde, moet zich ter beschikking van zijn werkgever of van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de bevoegde lidstaat stellen. Hij heeft recht op uitkering volgens de wetgeving van de bevoegde lidstaat alsof hij in die lidstaat woonde. Deze uitkering wordt door het orgaan van de bevoegde lidstaat verleend.

2. De volledig werkloze, die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde en in die lidstaat blijft wonen of ernaar terugkeert, stelt zich ter beschikking van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij woont. Onverminderd de toepassing van artikel 64 mag een volledig werkloze zich daarnaast ter beschikking stellen van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, heeft verricht.

Een werkloze die geen grensarbeider is en die niet terugkeert naar de lidstaat van zijn woonplaats, stelt zich ter beschikking te stellen van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat aan de wetgeving waarvan hij het laatst onderworpen was.

3. De in lid 2, eerste zin, bedoelde werkloze registreert zich als werkzoekende bij de bevoegde diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat waar hij woont, wordt onderworpen aan de daar georganiseerde controles, en houdt zich aan de door de wetgeving van die lidstaat gestelde voorwaarden. Indien hij zich tevens als werkzoekende wenst in te registreren in de lidstaat waar hij zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, heeft verricht, voldoet hij volledig aan de in die lidstaat geldende verplichtingen.

4. De uitvoering van lid 2, tweede zin, en van lid 3, tweede zin, alsmede de regelingen voor de uitwisseling van informatie, de samenwerking en wederzijdse bijstandverlening tussen de organen en diensten van de lidstaat van de woonplaats en de lidstaat waar de betrokkene het laatst werkzaamheden heeft verricht, worden vastgesteld in de toepassingsverordening.

5. a) De in lid 2, eerste en tweede zin, bedoelde werkloze heeft recht op uitkering volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst aan die wetgeving onderworpen was. Deze prestaties worden verleend door het orgaan van de woonplaats.

b) Een werknemer die geen grensarbeider is, en aan wie uitkering is verleend voor rekening van het bevoegde orgaan van de lidstaat aan welks wetgeving hij het laatst onderworpen was, heeft echter bij zijn terugkeer naar de lidstaat van de woonplaats, eerst recht op uitkering overeenkomstig artikel 64, waarbij het recht op uitkering krachtens onderdeel a) geschorst wordt, zolang hij recht op uitkering heeft krachtens de wetgeving waaraan hij het laatst onderworpen was.

6. De door het orgaan van de woonplaats verleende uitkeringen krachtens lid 5 blijven ten laste van dit orgaan. Onverminderd lid 7 vergoedt het bevoegde orgaan van de lidstaat aan welks wetgeving de betrokkene het laatst onderworpen was, echter het orgaan van de woonplaats volledig voor de uitkeringen die gedurende ten hoogste de eerste drie maanden door laatstgenoemd orgaan zijn verstrekt. De vergoeding over dit tijdvak mag niet hoger zijn dan de werkloosheidsuitkeringen krachtens de wetgeving van de bevoegde lidstaat. In het in lid 5, onder b), bedoelde geval wordt het tijdvak waarin er uitkeringen uit hoofde van artikel 64 worden verleend, afgetrokken van het in de tweede zin van dit lid bedoelde tijdvak. De bijzonderheden betreffende de vergoeding worden vastgesteld in de toepassingsverordening.

7. Het in lid 6 bedoelde tijdvak van vergoeding wordt evenwel op vijf maanden gebracht wanneer de betrokkene tijdens de voorafgaande 24 maanden gedurende tijdvakken van ten minste twaalf maanden al dan niet in loondienst heeft gewerkt in de lidstaten aan welks wetgeving hij het laatst onderworpen was, indien die tijdvakken in aanmerking komen voor de vaststelling van het recht op werkloosheidsuitkering.

8. Voor de toepassing van de leden 6 en 7 kunnen twee of meer lidstaten of hun bevoegde autoriteiten andere wijzen van vergoeding vaststellen of van iedere vergoeding tussen de onder hun bevoegdheid vallende organen afzien.

BESLUIT Nr. U3 van 12 juni 2009