Centrale Raad van Beroep, 11-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:912, 21/4004 PW
Centrale Raad van Beroep, 11-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:912, 21/4004 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 mei 2023
- Datum publicatie
- 24 mei 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:912
- Zaaknummer
- 21/4004 PW
Inhoudsindicatie
Verrekening proceskosten. Negatief vermogen speelt geen rol. Het college heeft de verschuldigde proceskosten en griffierechtvergoeding verrekend met een vordering op appellant. De gronden die appellant daartegen aanvoert slagen niet. Een negatief vermogen speelt geen rol bij de beoordeling van artikel 60a, vierde lid, van de PW. Het college zal bij de verrekening rekening moeten houden met de beslagvrije voet van appellant, maar bepalend voor de beslagvrije voet is de inkomenssituatie en niet de vermogenssituatie.
Uitspraak
21/4004 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2021, 21/2897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 mei 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad op 30 maart 2023 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
Samenvatting
In deze uitspraak beoordeelt de Raad een besluit tot verrekening van door het college aan appellant verschuldigde proceskosten met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW). Het college heeft de verschuldigde proceskosten verrekend met een vordering op appellant. De Raad komt tot het oordeel dat de gronden die appellant daartegen aanvoert niet slagen. Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontving vanaf 29 juni 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande.
Vorige procedure
Met een besluit van 8 maart 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2016 ingetrokken.
Met een besluit van 18 augustus 2016 heeft het college de bijstand over de periode van 1 november 2011 tot en met 29 februari 2016 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 62.017,78 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn vermogen in Suriname en dat de waarde daarvan boven de voor hem geldende vermogensgrens lag.
Met een besluit van 28 november 2016 heeft het college het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 8 maart 2016 en 18 augustus 2016 ongegrond verklaard. Met een besluit van 1 december 2016 heeft het college de grondslag van het besluit van 8 maart 2016 gewijzigd en het besluit van 28 november 2016 voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 7 juli 2017 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 1 december 2016 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 18 december 20201 – voor zover hier van belang – het hoger beroep ongegrond verklaard voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 november 2011 tot en met 29 februari 2016. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Rotterdam vernietigd voor zover die uitspraak ziet op de intrekking van de bijstand per 1 maart 2016, het college veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 3.150,- en bepaald dat het college het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant vergoedt.
Toekenningsbesluit
Met een besluit van 13 februari 2020 heeft het college met ingang van 28 oktober 2019 aan appellant bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In dit besluit heeft het college het vermogen van appellant vastgesteld op € 65.000,- negatief.
Huidige procedure
Met een besluit van 7 januari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit), heeft het college een nog openstaande schuld van appellant verrekend met de in 1.2.4 genoemde proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding van in totaal € 3.320,-.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken