Home

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:928, 21/1636 ZW

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:928, 21/1636 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 april 2023
Datum publicatie
17 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:928
Zaaknummer
21/1636 ZW

Inhoudsindicatie

Procesbelang. Premiebesluit belastingdienst. Door belastingdienst aangemerkt als werkgever. Rechtbank ten onrechte oordeel gegeven over vraag overgang van onderneming. Door Uwv als opvolgend werkgever aangemerkte werkgever is categoraal belanghebbende bij toekenningsbesluit arbeidsongeschiktheidsuitkering. Vraag naar overgang van onderneming ziet op toerekening uitkering voor de premielasten en is voorbehouden aan de Belastingdienst/belastingrechter. Geen dubbele rechtsgang.

Uitspraak

Datum uitspraak: 6 april 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van 17 april 2020

(aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van 13 april 2021 van de rechtbank Midden-Nederland, (17/5267, 17/5268 en 17/5270) (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[naam B.V. 1] te [woonplaats 1] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroepen ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023. Namens appellante is

mr. G.J. van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.

[naam] (werknemer) is werkzaam geweest voor [BV oud] ( [BV oud] ) als loodgieter/cv-werk voor 40 uur per week. Op 12 november 2012 heeft hij zich ziekgemeld. [BV oud] is op 21 mei 2013 failliet verklaard. Het dienstverband van werknemer is door de curator opgezegd tegen 4 juli 2013. Het Uwv heeft werknemer bij besluit van 23 juli 2013 met ingang van 4 juli 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 30 juli 2014 heeft het Uwv werknemer met ingang van 10 september 2014 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij besluit van 5 september 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van werknemer per 9 september 2014 beëindigd, omdat hij gedurende de maximale termijn van 104 weken een ZW-uitkering heeft ontvangen.

1.2.

De inspecteur van de Belastingdienst (belastingdienst) heeft in aan appellante afgegeven beschikkingen ‘gedifferentieerde premiepercentage Werkhervattingskas’1 (hierna: premiebesluiten) de aan werknemer toegekende ZW en WIA-uitkering toegerekend2 aan appellante. De belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een overgang van onderneming van [BV oud] naar appellante. Appellante is eind 2016 door de premiebesluiten van dit standpunt van de belastingdienst op de hoogte geraakt. Op verzoek van appellante heeft het Uwv in april 2017 de in rechtsoverweging 1.1 genoemde ZW- en WIA-besluiten alsnog aan haar toegezonden. Appellante heeft op 15 mei 2017 tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. In drie afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 7 november 2017 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.

1.3.

Appellante heeft daarnaast bij de belastingdienst bezwaar gemaakt tegen de aan haar gerichte premiebesluiten. De belastingdienst heeft die bezwaren ongegrond verklaard. Het daartegen door appellante ingestelde beroep is door de rechtbank Gelderland bij uitspraak van 23 maart 20213 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 juni 20224 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

2.1.

Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank de vraag beoordeeld of appellante belanghebbende is bij de ZW- besluiten en het WIA-besluit (de uitkeringsbesluiten) met betrekking tot werknemer. Daartoe heeft de rechtbank onderzocht en beoordeeld of sprake is van overgang van onderneming, als bedoeld in artikel 7:662, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk wetboek, van [BV oud] naar appellante. De rechtbank heeft geconcludeerd dat dit het geval is en heeft appellante daarom aangemerkt als belanghebbende bij de uitkeringsbesluiten.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat in de bestreden besluiten ontoereikend is gemotiveerd dat appellante belanghebbende is bij de door haar in bezwaar aangevochten uitkeringsbesluiten omdat sprake is geweest van een overgang van onderneming van [BV oud] naar appellante, als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen. In beroep heeft het Uwv dat naar het oordeel van de rechtbank alsnog voldoende gemotiveerd, zodat dit gebrek is hersteld. De gronden van appellante tegen de uitkeringsbesluiten, waaronder de gronden van medische en arbeidskundige aard, slagen naar het oordeel van de rechtbank niet. Het Uwv heeft voldoende onderbouwd dat per 4 juli 2013 terecht een ZW-uitkering aan werknemer is toegekend, dat deze op 9 september 2014 is beëindigd in verband met het bereiken van de maximale termijn van 104 weken en dat terecht per 10 september 2014 een WIA-uitkering aan werknemer is toegekend.

3.1.

Appellante is in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand zijn gelaten. In hoger beroep heeft appellante de feiten, omstandigheden, gronden van de beroepen en vorderingen in de beroepen, en de inhoud van de bestreden besluiten, de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, als herhaald en ingelast beschouwd. Appellante heeft herhaald dat geen sprake is van overgang van onderneming van [BV oud] naar appellante en dat zij daarom ten onrechte als belanghebbende bij de uitkeringsbesluiten ten aanzien van werknemer is aangemerkt. Subsidiair heeft appellante gesteld dat slechts sprake is van een gedeeltelijke overgang van de onderneming [BV oud] naar haar. Tot slot heeft appellante, onder verwijzing naar wat hierover in beroep is aangevoerd, haar standpunt over de medische en arbeidskundige grondslag van de uitkeringsbesluiten met betrekking tot werknemer herhaald.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Het is vaste rechtspraak5 dat een werkgever categoraal belanghebbende is bij besluiten van het Uwv over toekenning, herziening of intrekking van een ZW- en een WIA-uitkering in verband met de gevolgen die deze besluiten voor een werkgever voor (onder meer) de premieheffing door de belastingdienst kunnen hebben. De in bezwaar door appellante aangevochten uitkeringsbesluiten zijn door de belastingdienst voor de te betalen gedifferentieerde premie Werkhervattingskas aan appellante toegerekend. Daarmee is gegeven dat appellante belanghebbende is bij deze uitkeringsbesluiten. In het kader van een door een werkgever aanhangig gemaakt geschil over toekenning van een ZW- of WGAuitkering is voorts uitsluitend de rechtmatigheid van die toekenning aan de orde. Argumenten die zien op de vraag of de met die toekenning verband houdende uitkeringslasten dienen te worden toegerekend aan de betreffende werkgever, kan de werkgever aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit van de belastingdienst.6 Dit geldt ook voor een situatie als die van appellante, waarin zij door de belastingdienst als werkgever is aangemerkt op grond van een door de belastingdienst aanwezig geachte overgang van onderneming. Appellante kon haar argumenten tegen dit standpunt van de belastingdienst aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit van de belastingdienst, wat zij ook gedaan heeft. Gelet hierop heeft de rechtbank zich in de aangevallen tussenuitspraak en uitspraak ten onrechte gebogen over de vraag of sprake is geweest van een overgang van onderneming van [BV oud] naar appellante. De beantwoording van die vraag was voorts niet relevant voor de rechtmatigheid van de door appellante aangevochten uitkeringsbesluiten. Wat appellante in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank heeft ingebracht, kan daarom verder onbesproken blijven.

4.2.

Wat betreft de medische en arbeidskundige gronden heeft appellante in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar wat zij hierover in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft desgevraagd ook ter zitting geen redenen kunnen aanvoeren op welke punten de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden daarom onderschreven.

4.3.

De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak zullen, met verbetering van gronden en voor zover aangevochten, worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander, W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) O.N. Haafkes