Home

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:930, 21 / 2107 PW

Centrale Raad van Beroep, 16-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:930, 21 / 2107 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 mei 2023
Datum publicatie
24 mei 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:930
Zaaknummer
21 / 2107 PW

Inhoudsindicatie

Medeterugvordering van bijstand. Gezamenlijke huishouding. Proceskosten in beroep. Reiskosten. De rechtbank heeft ten onrechte geen vergoeding voor de door appellante gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting vastgesteld. Appellante woonde toen in Groningen. Appellante had voorafgaand aan de zitting geen adreswijziging doorgegeven aan de rechtbank. Maar dit betekent niet dat er dan zonder meer van kan worden uitgegaan dat appellante ten tijde van de rechtbankzitting nog in Maastricht woonde. In de opgave van reiskosten op het proceskostenformulier had de rechtbank aanleiding moeten zien om tijdens de zitting aan appellante te vragen waar zij op dat moment woonde. Dit heeft de rechtbank nagelaten.

Uitspraak

21/2107 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 mei 2021, 20/87 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

Datum uitspraak: 16 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 4 september 2019 heeft het college de bijstand die hij had teruggevorderd van een persoon (C) met wie appellante een relatie had mede teruggevorderd van appellante (medeterugvordering).

Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar. Het college is met een besluit van 10 januari 2020 (bestreden besluit) bij de medeterugvordering gebleven. Ook daartegen heeft appellante beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank ook het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het college daarbij heeft geweigerd een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van appellante. De rechtbank heeft bepaald dat het college een dwangsom is verschuldigd en proceskosten aan appellante moet vergoeden.

Namens appellante heeft mr. I. Sangster hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft een nader stuk ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sangster. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.A. Ottenheim.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft besloten om de aan C verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen omdat volgens het college C ten onrechte bijstand was verleend. C had volgens het college namelijk de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 27 maart 2018 tot en met 12 april 2019 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante. Volgens appellante was er geen gezamenlijke huishouding. Het college vond van wel. De rechtbank was het daarmee eens. De Raad ook en heeft daarom de aangevallen uitspraak in zoverre in stand gelaten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het college niet heeft veroordeeld om reiskosten aan appellante te vergoeden.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

C ontving sinds 17 februari 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). C woont sinds 1 oktober 2004 op het uitkeringsadres X te Maastricht. Appellante stond ten tijde hier van belang ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres Z te Maastricht. Zij heeft één meerderjarig zoon die in Groningen woont.

1.2.

In juli 2018 heeft het college een anonieme melding ontvangen dat C twee vrouwen heeft die hem onderhouden en dat hij met één van deze vrouwen al meer dan twee jaar samenwoont. Naar aanleiding van deze melding heeft een sociaal rechercheur van Sociale Zaken Maastricht Heuvelland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan C verleende bijstand. De sociaal rechercheur heeft onder andere op 19 februari 2019 een gesprek gevoerd met C en op 12 april 2019 met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakte rapportage van 23 juli 2019.

Besluiten van het college

1.3.

Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college de bijstand van C ingetrokken over de periode van 27 maart 2018 tot en met 12 april 2019 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.338,29 van hem teruggevorderd. Met het besluit van 4 september 2019 heeft het college het bedrag van € 15.338,29 mede van appellante teruggevorderd.

1.4.

Het college heeft in het bestreden besluit de medeterugvordering als volgt gemotiveerd. Uit de relatie van C met appellante is een kind geboren. Daarom is voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en C alleen maar van belang of zij in periode waar het hier om gaat hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Dat is hier het geval. Uit de verklaringen die C en appellante bij de sociale recherche hebben afgelegd blijkt namelijk dat zij in die periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van C. Door de gezamenlijke huishouding niet te melden heeft C zijn inlichtingenverplichting geschonden. Het college was verplicht om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van C. Omdat appellante de persoon is met wie C een gezamenlijke huishouding voerde zijn deze kosten van bijstand mede teruggevorderd van appellante.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten voor zover daarbij het bezwaar tegen het medeterugvorderingsbesluit ongegrond is verklaard, gegrond verklaard voor zover het college geen dwangsom heeft toegekend en bepaald dat het college een dwangsom verschuldigd is. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het college de door appellante gemaakte proceskosten moet vergoeden tot een bedrag van in totaal € 1.335,- (proceskostenveroordeling), waarvan € 267,- in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en € 1.068,- in verband met het beroep tegen het bestreden besluit. In de proceskostenveroordeling, voor zover die betrekking heeft op het gegrond verklaarde beroep tegen het bestreden besluit, heeft de rechtbank een vergoeding toegekend voor de door appellante gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand. Voor een vergoeding van de op het procesformulier vermelde reiskosten heeft de rechtbank geen aanleiding gezien omdat, zo heeft de rechtbank overwogen “niet is gebleken van een adreswijziging van appellante, zodat de rechtbank ervan uitging dat zij nog steeds in Maastricht woont”.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten en voor zover het de hoogte van de proceskostenveroordeling betreft. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels