Centrale Raad van Beroep, 26-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1, 22/3834 AOW
Centrale Raad van Beroep, 26-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1, 22/3834 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 januari 2024
- Datum publicatie
- 26 januari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1
- Zaaknummer
- 22/3834 AOW
Inhoudsindicatie
De Raad oordeelt dat de berekening voor het aflossen van de schuld bij de Svb voorlopig anders moet worden uitgevoerd. Voor een AOW-gerechtigde, die een schuld heeft bij de Svb, betekent deze uitspraak dat het af te lossen maandelijkse bedrag lager wordt. Hiermee worden de ongewenste en onvoorziene effecten voor AOW-gerechtigden als gevolg van de invoering van Wet vereenvoudiging beslagvrije voet teniet gedaan.
Uitspraak
22/3834 AOW, 22/3835 AOW, 23/1549 AOW, 23/1552 AOW
Datum uitspraak: 26 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen en de incidenteel hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 november 2022, 22/1770 en 22/1795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (de Svb)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de gevolgen van de op 1 januari 2021 in werking getreden Wvbvv1 voor de verrekening van schulden aan de Svb met uitkeringen verstrekt door de Svb (aflossingscapaciteit) voor personen vanaf de AOW2-gerechtigde leeftijd. Het doel van de Wvbvv is vereenvoudiging van de berekening van de beslagvrije voet, waarbij oog is voor de financiële belangen van de schuldeiser. Betrokkenen hebben een schuld aan de Svb die is ontstaan als gevolg van herziening en terugvordering van hun AOWpensioen. Op grond van de AOW en de Regeling3 is de maandelijkse aflossingscapaciteit berekend en is het bedrag van de verrekening vastgesteld. Bij betrokkenen gaat het om langdurige verrekeningen, waarbij pas na tien jaar bij een volledig gebruik van de aflossingscapaciteit tot kwijtschelding kan worden overgegaan. De Raad concludeert dat aan de handhaving van het gebruik van de volledige aflossingscapaciteit, geregeld in artikel 3 en 4, tweede lid, van de Regeling, na de inwerkingtreding van de Wvbvv, zonder enige heroverweging, zodanig ernstige gebreken kleven dat deze bepalingen niet als grondslag kunnen dienen voor de bestreden besluiten. Artikel 3 en 4, tweede lid, van de Regeling moeten buiten toepassing worden gelaten. De Svb dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroepen ingesteld. Namens betrokkenen heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, verweerschriften ingediend en incidenteel hoger beroepen ingesteld. De Svb heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 april 2023. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers en R.W. Nicolaas. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Betrokkenen hebben de AOW-gerechtigde leeftijd. Zij hebben een schuld aan de Svb. De schuld is ontstaan als gevolg van herziening van het recht op en terugvordering van het AOWpensioen naar de norm van een gehuwde, omdat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren en pensioen hebben ontvangen naar de norm van ongehuwden. Betrokkene 1 moet € 33.384,14 aan de Svb terugbetalen en betrokkene 2 € 29.029,64. Over deze besluiten heeft de Raad geoordeeld in zijn uitspraak van 17 mei 20224 en betrokkenen zijn verder ter zake strafrechtelijk veroordeeld.
Bij besluit van 4 september 2020 is de aflossingscapaciteit van betrokkene 1 per september 2020 vastgesteld op € 283,50 per maand, waarbij is besloten dit bedrag maandelijks te verrekenen met zijn AOW-pensioen. Bij besluit van 17 augustus 2020 is de aflossingscapaciteit van betrokkene 2 op nihil vastgesteld.
Na inwerkingtreding van de Wvbvv per 1 januari 2021 heeft de Svb de aflossingscapaciteit van betrokkenen opnieuw berekend. Bij besluiten van 17 november 2021 is per december 2021 de aflossingscapaciteit van betrokkene 1 vastgesteld op € 378,11 per maand en van betrokkene 2 op € 45,- per maand en is besloten deze bedragen maandelijks te verrekenen met hun AOW-pensioen.
Bij de bestreden besluiten van 1 april 2022 is de Svb bij de verhoging van de aflossingscapaciteit gebleven maar heeft hij met ingang van december 2021 een gewenningsregeling toegepast. Het bedrag van de verrekening wordt tot en met december 2023 stapsgewijs verhoogd tot de onder 1.3 genoemde bedragen. De kosten van bezwaar zijn door de Svb vergoed.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en die besluiten vernietigd met een veroordeling tot betaling van de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. Daarbij is de aflossingscapaciteit van betrokkenen vanaf december 2021 vastgesteld op de oude, vóór invoering van de Wvbvv geldende bedragen. Volgens de rechtbank leidt de nieuwe aflossingscapaciteit voor betrokkenen tot een schrijnende situatie en had de Svb hierin aanleiding moeten zien om de aflossingscapaciteit met toepassing van artikel 3, zevende lid, van de Regeling te matigen. Daarbij heeft de rechtbank de brief van 11 maart 20225 van de Minister6 betrokken en een door betrokkenen verstrekt overzicht van maandelijkse inkomsten en uitgaven. Hieruit blijkt dat zij, na aftrek van de vaste lasten en de aflossing aan de Svb, maandelijks € 373,- overhouden, terwijl zij volgens het Nibud7 maandelijks al € 400,- aan voeding kwijt zijn. Verder is meegewogen dat betrokkenen, gezien de hoogte van de schuld, de maximale termijn van tien jaar zullen moeten aflossen voordat zij voor kwijtschelding in aanmerking komen. De rechtbank vindt het niet aanvaardbaar dat betrokkenen zo lang te weinig geld overhouden voor de kosten van levensonderhoud. De uitkomst van de door de Svb uitgevoerde berekening leidt hierdoor tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Regeling.
Standpunten van partijen
De Svb is het niet met die uitspraak van de rechtbank eens. Wat daartoe is aangevoerd wordt hierna besproken.
Betrokkenen hebben verweer gevoerd en incidenteel hoger beroepen ingesteld. De gronden daarvan worden hierna besproken.