Home

Centrale Raad van Beroep, 18-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:104, 23/705 NOW

Centrale Raad van Beroep, 18-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:104, 23/705 NOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 januari 2024
Datum publicatie
18 januari 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:104
Zaaknummer
23/705 NOW

Inhoudsindicatie

NOW-3. Vaststelling subsidie op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid.

Uitspraak

23/705 NOW

Datum uitspraak: 18 januari 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 januari 2023, 22/663 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)

Het gaat in deze zaak om de vraag of de minister de subsidie op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3) juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.

Namens de minister heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 oktober 2023. Namens appellante is verschenen [A.], bijgestaan door [B.]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit, medewerker van het Uwv.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.

Op 17 december 2020 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3, derde tranche, voor de periode van december 2020 tot en met februari 2021. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij vanaf 1 december 2020 een omzetverlies van 40% verwacht. Bij besluit van 22 december 2020 heeft de minister aan appellante een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3, derde tranche verleend van € 2.778,-, waarvan een bedrag van € 2.223,- als voorschot is uitbetaald.

1.2.

Op 13 oktober 2021 heeft appellante de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-3, derde tranche, aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld een omzetverlies van 80% te hebben geleden. Bij besluit van 4 november 2021 heeft de minister de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-3, derde tranche, vastgesteld op € 5.557,- en bepaald dat appellante nog recht heeft op een nabetaling van € 3.334,-.

1.3.

Appellante heeft tegen het besluit van 4 november 2021 bezwaar gemaakt, omdat de minister volgens haar is uitgegaan van een te lage referentieloonsom over juni 2020. De medewerkers van appellante ontvangen maandelijks een basisloon en daarnaast een vast bedrag per meer-behandeling, dat éénmaal per kwartaal, in januari, april, juli en oktober, wordt uitbetaald. De loonsom over juni 2020 is niet representatief voor de door de medewerkers genoten inkomsten over die maand, omdat de meer-uren hierin niet zijn betrokken. De loonsom in de referentiemaand juni 2020 bedraagt volgens appellante € 2.954,- en niet het door de minister vastgestelde bedrag van € 2.067,-. Appellante heeft de minister verzocht om maatwerk in haar geval.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 november 2021 ongegrond verklaard. De minister heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van juni 2020 worden beoordeeld op grond van de loonaangifte zoals die uiterlijk op 26 augustus 2020 is ingediend. Er is voor juni 2020 gekozen omdat dit de meest representatieve maand is, waarbij de loongegevens waren vastgesteld in de polisadministratie van Uwv nog voor de bekendmaking van het nieuwe steun- en herstelpakket. Het kan voorkomen dat deze maand niet representatief is, bijvoorbeeld door groei van de onderneming of seizoenpatronen. Gezien de benodigde eenvoud van de regeling, die noodzakelijk is om op zeer korte termijn zeer veel aanvragen te kunnen behandelen, is een correctie daarop niet mogelijk. De NOW is een noodmaatregel waarbij snel voor een zeer groot aantal werkgevers duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. Hierdoor heeft de regeling noodgedwongen een generiek karakter en kan niet steeds maatwerk worden geboden. Van dermate bijzondere omstandigheden dat hier maatwerk moet worden verleend is hier geen sprake.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister bij de berekening van de definitieve tegemoetkoming niet behoeft af te wijken van de bepalingen in de NOW-3 door rekening te houden met de incidentele betalingen in de maand juli 2020. De rechtbank heeft daartoe allereerst verwezen naar haar eerdere uitspraak van 4 februari 20221, waarin is overwogen dat de NOW-1 de minister geen ruimte laat om uit te gaan van een andere, in dat geval lagere, loonsom in de referentiemaand januari 2020 vanwege de daarin opgenomen incidentele meer-behandelingen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in onderhavige zaak, waarbij het eveneens gaat om afwijking van de loonsom in de referentiemaand, anders te oordelen. De minister heeft de regeling conform de regelgeving toegepast. In de stelling van appellante dat die toepassing voor haar ongunstig uitpakt, heeft de minister geen reden hoeven zien om voor appellante een uitzondering te maken. Het is immers een bewuste keuze van de wetgever geweest om voor het berekenen van de hoogte van de subsidie uit te gaan van de gegevens zoals vastgelegd in de polisadministratie. Het is bovendien niet mogelijk om met alle (loon-)situaties rekening te houden, vanwege de noodzaak om op zeer korte termijn zeer veel aanvragen te kunnen behandelen en de daarvoor benodigde eenvoud van de regeling. Net als de NOW-1, biedt de NOW-3 de minister geen ruimte om in het geval van appellante uit te gaan van een andere loonsom in de referentiemaand juni 2020. De rechtbank vindt hiervoor ook steun in de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 22 maart 2021.2 De rechtbank acht daarbij van belang dat uit de reactie van de minister volgt dat hij zich bewust is van de omstandigheid dat werkgevers in juni 2020 een lagere, niet-representatieve loonsom kunnen hebben, maar dat afwijken van de referentiemaand juni 2020 geen optie is, ook niet indien dit tot nadelige gevolgen leidt. De wijze waarop de minister de regeling heeft toegepast levert daarom in dit geval geen strijd op met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel. Er bestaat dan ook geen aanleiding om artikel 16 van de NOW-3 in dit geval buiten toepassing te laten en uit te gaan een andere loonsom.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft aangevoerd dat de loonsom over juni 2020 niet representatief is. Hierin zijn de eenmaal per kwartaal aan werknemers betaalde meer-uren niet opgenomen. De medewerkers van appellante hebben een basisloon en daarnaast een vast bedrag per meer-behandeling, dat achteraf per kwartaal wordt uitbetaald. Appellante stelt zich op het standpunt dat in haar geval maatwerk moet worden toegepast. Strikte toepassing van de NOW-3 regeling leidt volgens appellante tot schending van het evenredigheidsbeginsel.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage

Artikel 4:31

Artikel 4:46

Artikel 16

Artikel 24