Centrale Raad van Beroep, 28-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1041, 22/388 PW
Centrale Raad van Beroep, 28-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1041, 22/388 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 mei 2024
- Datum publicatie
- 12 juni 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1041
- Zaaknummer
- 22/388 PW
Inhoudsindicatie
Bezwaar niet-ontvankelijk. Geen aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft appellanten na de melding in staat gesteld een aanvraag in te dienen. Appellanten hebben het door het college gebruikte aanvraagformulier, ondanks herhaalde verzoeken van het college, niet ingevuld, ondertekend en ingediend. Uit de e-mailberichten volgt dat appellanten eerst de door hen gewenste duidelijkheid wilden hebben over de vraag wat onder ‘inkomen van een zelfstandig ondernemer’ moet worden verstaan, alvorens een aanvraag in te dienen.
Uitspraak
22/388 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2021, 21/739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats 1]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (college)
Datum uitspraak: 28 mei 2024
In deze zaak is in geschil of appellanten een aanvraag om bijstand hebben ingediend. De Raad komt, met de rechtbank en het college, tot het oordeel dat geen aanvraag om bijstand tot stand is gekomen. Het hoger beroep van appellanten slaagt niet.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft G. de Vries hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2024. Voor appellanten is De Vries verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. de Gama.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellanten hebben zich op 30 maart 2020 via de website van de gemeente Arnhem gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen.
Naar aanleiding van die melding heeft een consulent inkomen van het cluster Werk en Inkomen (consulent) met een brief van 6 april 2020 aan appellanten een aanvraagformulier toegestuurd en aan hen verzocht uiterlijk 1 mei 2020 onder meer het ingevulde en ondertekende aanvraagformulier, (kopieën van) een geldig identiteitsbewijs, bankafschriften, gegevens over vermogen en loonstroken aan het college te sturen.
Op 16 april 2020 heeft de gemachtigde van appellanten, in reactie op de brief van 6 april 2020, aan het college gevraagd om uit te leggen wat wordt verstaan onder ‘inkomen van een zelfstandig ondernemer’. Op 24 april 2020 heeft de consulent in een e-mailbericht aan de gemachtigde van appellanten meegedeeld dat hij vooralsnog geen antwoord kan en wil geven op de vragen over het opstarten van een bedrijf door appellante, onder meer omdat er nog steeds geen enkele informatie is aangeleverd over de aanvraag van appellanten. Per emailbericht van 26 april 2020 heeft de gemachtigde van appellanten gereageerd en onder meer gesteld dat – kort gezegd – hij de informatie over de wijze waarop het inkomen wordt vastgesteld nodig heeft om te beslissen of überhaupt een aanvraag wordt ingediend. Per emailbericht van 28 april 2020 heeft de consulent geantwoord dat hij pas een juist antwoord kan geven op die vraag als hij over alle benodigde informatie beschikt om te beoordelen of er recht op bijstand bestaat. Daarop heeft de gemachtigde van appellanten op 29 april 2020 geantwoord dat de keuze om de aanvraag überhaupt doorgang te laten vinden mede afhankelijk is van de wijze waarop het college het inkomen uit arbeid vaststelt en dat hij duidelijkheid wenst.
Met een e-mailbericht van 30 april 2020 heeft de consulent de termijn voor het inleveren van de met de brief van 6 april 2020 gevraagde gegevens verlengd tot 7 mei 2020 en met een e-mailbericht van 1 mei 2020 heeft de consulent algemene informatie verstrekt over de wijze van verrekenen van inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden. Appellanten hebben de in de brief van 6 april 2020 gevraagde gegevens, waaronder het aanvraagformulier, niet verstrekt.
Met een besluit van 8 mei 2020 heeft het college appellanten meegedeeld de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en hebben het college met een brief van 18 september 2020 in gebreke gesteld. In een uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank een dwangsom van € 1.442,- toegekend aan appellanten voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar door het college. De rechtbank heeft bepaald dat het college binnen twee weken na de verzenddatum van de uitspraak alsnog een beslissing op het bezwaar van appellanten bekend maakt, onder verbeuring van een dwangsom voor elke dag dat het college deze termijn overschrijdt.
Met een besluit van 24 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen aanvraag tot stand is gekomen, waardoor de brief van 11 mei 2020 (lees: 8 mei 2020) niet als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten geen aanvraag om bijstand hebben ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit echter niet dat het besluit van 8 mei 2020 niet op rechtsgevolg was gericht, want duidelijk is dat dit besluit met toepassing van artikel 4:5 van de Awb is genomen. Tegen dit besluit van 8 mei 2020 stond dan ook bezwaar open, zodat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat er geen sprake was van een aanvraag om bijstand heeft de rechtbank het besluit van 8 mei 2020 herroepen.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij geen aanvraag hebben ingediend.