Home

Centrale Raad van Beroep, 22-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1049, 22/289 ZW

Centrale Raad van Beroep, 22-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1049, 22/289 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 mei 2024
Datum publicatie
14 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1049
Zaaknummer
22/289 ZW

Inhoudsindicatie

Schorsing van de ZW-uitkering met ingang van 3 juni 2019. Zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek. Appellant wordt in staat geacht zijn eigen werk te verrichten. Benoeming deskundige door de Raad. Appellant heeft niet willen meewerken aan verplicht onderzoek door deskundige.

Uitspraak

22 289 ZW, 22/290 ZW

Datum uitspraak: 22 mei 2024

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

27 december 2021, 20/4937, 20/7643 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

De Raad heeft het onderzoek heropend en partijen bericht dat een KNO-arts als deskundige benoemd zal worden. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen noodzaak is voor het benoemen van een deskundige. De Raad heeft vervolgens KNO-arts

prof. dr. C.W.R.J. Cremers benoemd als deskundige en appellant er bij brief van 4 april 2023

(onder meer) op gewezen dat hij verplicht is mee te werken aan het onderzoek door de deskundige.

Op 16 april 2023 heeft appellant een wrakingsverzoek ingediend. Bij beslissing van

13 juni 20231 heeft de wrakingskamer van de Raad het verzoek om wraking niet-ontvankelijk verklaard.

Nadat de Raad appellant er bij brief van 12 juli 2023 wederom (onder meer) op heeft gewezen dat hij verplicht is mee te werken aan het onderzoek door de deskundige, heeft appellant op 28 juli 2023 opnieuw een wrakingsverzoek ingediend. Bij beslissing van 13 september 20232 heeft de wrakingskamer van de Raad het verzoek niet in behandeling genomen en een zogenoemd wrakingsverbod uitgesproken.

Vervolgens heeft de Raad appellant er bij brief van 31 oktober 2023 wederom (onder meer) op gewezen dat hij verplicht is mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. Appellant heeft daarop, ondanks een rappel door de Raad, niet gereageerd.

Appellant heeft bij brieven van 6 maart 2024, 15 april 2024, 17 april 2024 en 21 april 2024 zijn standpunt nader toegelicht en aanvullende stukken ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 22 april 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is van 29 oktober 2018 tot en met 28 mei 2019 werkzaam geweest als schoonmaker via [ex-werkgever B.V.] (ex-werkgever) bij [bedrijf] op diverse rangeerterreinen voor bussen, gedurende twintig uur per week. Werkgever is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Het afgeven van besluiten in het kader van de ZW is voorbehouden aan het Uwv.

1.2.

Appellant heeft zich op 6 juni 2019 bij het Uwv ziekgemeld per 3 juni 2019. Bij brieven van 11 juni 2019 en 10 februari 2020 heeft het Uwv ex-werkgever verzocht de ziekmelding in behandeling te nemen.

1.3.

Op 14 februari 2020 heeft ex-werkgever met een formulier ‘Verzoek om een beschikking over de ZW-uitkering’ het Uwv verzocht een besluit af te geven inhoudende de schorsing van de ZW-uitkering met ingang van 3 juni 2019. Op dit formulier heeft de ex-werkgever vermeld dat appellant op 30 juni 2019 via een e-mail te kennen heeft gegeven niets te maken te willen hebben met ex-werkgever en ook niet wenst te verschijnen op een afspraak, zodat

ex-werkgever niet in de gelegenheid is gesteld om de ziekmelding te beoordelen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 18 februari 2020 (primair besluit 1) de betaling van de

ZW-uitkering met ingang van 3 juni 2019 geschorst omdat appellant niet op de afspraak bij de ex-werkgever is gekomen en ook niet heeft afgezegd, en heeft appellant meegedeeld dat hij, om de schorsing ongedaan te maken, binnen een maand contact moet opnemen met

ex-werkgever. Bij besluit van 20 februari 2020 (primair besluit 2) heeft het Uwv, op grond van de in primair besluit 1 genoemde reden, de afhandeling van de ziekmelding per

3 juni 2019 opgeschort. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2020 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard, onder verwijzing naar het, hieronder in 1.4 vermelde, besluit van 25 mei 2020.

1.4.

Op 19 mei 2020 heeft ex-werkgever met een formulier ‘Verzoek om een beschikking over de ZW-uitkering’ het Uwv verzocht een besluit af te geven inhoudende een weigering van de ZW-uitkering. Op dit formulier heeft ex-werkgever vermeld dat de bedrijfsarts appellant, na onderzoeken op 20 april 2020 en 18 mei 2020, per 3 juni 2019 niet arbeidsongeschikt heeft geacht voor zijn werk als schoonmaker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2020 (primair besluit 3) vastgesteld dat appellant per 3 juni 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van 26 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en van 27 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een beschrijving gegeven van de inhoud en de belasting van de werkzaamheden van appellant. Daaruit blijkt dat het werk van appellant bestond uit het rijklaar maken van bussen, waaronder het schoonmaken daarvan en het tanken van de bussen buiten het rangeerterrein. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant, op basis van de beschrijving van het werk door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, per 3 juni 2019 in staat geacht het eigen werk te verrichten.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en heeft geen aanleiding gezien om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant per 3 juni 2019 niet arbeidsongeschikt was voor onjuist te houden. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen objectieve medische gegevens heeft ingebracht die doen twijfelen aan de bevindingen van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat appellant met zijn beroep tegen bestreden besluit 1 het ongedaan maken van de schorsing van de ZW-uitkering per 3 juni 2019 niet kan bereiken, zodat appellant geen procesbelang heeft bij zijn beroep tegen bestreden besluit 1, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.

3.1.

Appellant heeft de aangevallen uitspraak bestreden voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat hij, naar aanleiding van zijn ziekmelding per 3 juni 2019, buiten zijn schuld pas in april 2020 werd opgeroepen voor een medisch onderzoek. Daardoor heeft pas achteraf (door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv) een (telefonische en schriftelijke) beoordeling kunnen plaatsvinden over de datum in geding 3 juni 2019. Volgens appellant maakte zijn ziekte het onmogelijk om de zware verantwoordelijkheden van het besturen van grote motorvoertuigen naar behoren te dragen, zodat hij per 3 juni 2019 niet geschikt is voor de maatstaf arbeid. Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op artikel 20 van de Grondwet (GW). Appellant heeft aangevoerd dat hij op grond van dit artikel recht heeft op een ZW-uitkering.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Niet meewerken aan onderzoek door de deskundige

4.1.1.

Ingevolge artikel 8:47, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek.

4.1.2.

Artikel 8:30 van de Awb bepaalt dat partijen verplicht zijn mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid. Partijen worden hierop gewezen, alsmede op artikel 8:31.

4.1.3.

Artikel 8:31 van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien een partij niet voldoet aan de verplichting om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in

artikel 8:47, eerste lid, de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen.

4.2.1.

De Raad heeft op 22 november 2022 aangekondigd een KNO-arts als deskundige te zullen benoemen voor het instellen van een onderzoek. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen noodzaak is voor het benoemen van een deskundige. De Raad heeft appellant bij brieven van 4 januari 2023 en 6 februari 2023 medegedeeld dat zijn argumenten geen aanleiding hebben gegeven om af te zien van de benoeming van een deskundige. De Raad heeft vervolgens op 27 februari 2023 KNO-arts Cremers benoemd als onafhankelijk deskundige. In de vraagstelling is (onder meer) vermeld dat, gelet op de summiere medische onderzoeken door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, twijfel bestaat of het Uwv de ernst en omvang van de door appellant geclaimde klachten (tinnitus, en als gevolg daarvan ernstige slaapproblemen, concentratieproblemen, prikkelbaarheid) op de datum in geding op waarde heeft geschat.

4.2.2.

De deskundige heeft de Raad op 30 maart 2023 bericht dat appellant, nog voordat een concrete datum bekend was voor het onderzoek, te kennen heeft gegeven verhinderd te zijn naar Den Haag te komen. De Raad heeft appellant er vervolgens bij brief van 4 april 2023 op gewezen dat hij verplicht is om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. Daarbij heeft de Raad er ook op gewezen dat als appellant zou besluiten desondanks toch niet mee te werken aan het onderzoek, de Raad daaraan de gevolgtrekkingen kan en zal verbinden die hem geraden voorkomen. Op 16 april 2023 heeft appellant een wrakingsverzoek ingediend. Bij beslissing van 13 juni 2023 heeft de wrakingskamer van de Raad het verzoek om wraking niet-ontvankelijk verklaard.

4.2.3.

Vervolgens heeft de Raad appellant bij brief van 12 juli 2023 opnieuw gewezen op het feit dat hij verplicht is om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. Daarbij is appellant er wederom op gewezen dat als hij zou besluiten desondanks toch niet mee te werken aan het onderzoek, de Raad daaraan de gevolgtrekkingen kan en zal verbinden die hem geraden voorkomen. Appellant heeft daarop gereageerd en het standpunt gehandhaafd dat er geen deugdelijke basis is voor een onderzoek door een deskundige. Vervolgens heeft appellant op 28 juli 2023 opnieuw een wrakingsverzoek ingediend. Bij beslissing van

13 september 2023 heeft de wrakingskamer van de Raad het verzoek niet in behandeling genomen en een zogenoemd wrakingsverbod uitgesproken.

4.2.4.

Vervolgens heeft de Raad appellant bij brief van 31 oktober 2023 opnieuw gewezen op het feit dat hij verplicht is om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. Daarbij is appellant er wederom op gewezen dat als hij zou besluiten desondanks toch niet mee te werken aan het onderzoek, de Raad daaraan de gevolgtrekkingen kan en zal verbinden die hem geraden voorkomen. Omdat appellant niet reageerde heeft de Raad appellant bij brief van 17 november 2023 gerappelleerd en hem verzocht om binnen vier weken te reageren. Appellant heeft niet gereageerd.

4.3.1.

Appellant heeft in diverse stukken gesteld dat zijn hoger beroep op grond van de stukken volledig gegrond te verklaren is en dat de benoeming van een deskundige (dus) onnodig is. Daartoe heeft hij in essentie het volgende gesteld. Volgens appellant is er op

3 juni 2019 geen verklaring afgegeven dat hij geschikt was voor het besturen van motorvoertuigen, zodat de ex-werkgever en het Uwv al op grond daarvan verplicht zijn om het loon door te betalen tot juli 2021. Bovendien had de Raad eerst moet nagaan of de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel bevoegd waren de keuring te verrichten voor de beoordeling van de geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen. Appellant heeft gesteld dat, als zou blijken dat deze artsen daartoe niet bevoegd waren, de

ex-werkgever en het Uwv reeds op deze grond verplicht zijn om zijn loon door te betalen tot juli 2021. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat van hem niet gevergd kan worden dat hij meewerkt aan het onderzoek door de deskundige (in Den Haag). Hij heeft erop gewezen dat zijn werkgever van hem verwacht dat hij in voorkomende gevallen binnen enkele uren op het werk (in Duitsland) aanwezig is. Als dat niet lukt als gevolg van het onderzoek in Den Haag, kan direct ontslag volgen.

4.3.2.

Zoals blijkt uit 4.2 heeft de Raad appellant twee keer medegedeeld dat zijn argumenten om niet te willen meewerken aan het onderzoek door de deskundige geen aanleiding zijn om af te zien van de benoeming van een deskundige en drie keer gewezen op de verplichting mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. Desalniettemin heeft appellant geen medewerking gegeven aan het onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet op grond van de stukken geen redenen om appellant het niet geven van bedoelde medewerking niet aan te rekenen. Al in de brief van 6 februari 2023 heeft de Raad appellant er, onder verwijzing naar de tekst van artikel 19, eerste lid, van de ZW, op gewezen dat in dit geschil uitsluitend van belang is of appellant als gevolg van ziekte of gebrek op 3 juni 2019 ongeschikt was voor de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid, en dat de Raad op dat punt twijfel heeft. Het gaat dus niet om de vraag of appellant op grond van de Wegenverkeerswet en de daarop gebaseerde regelgeving lichamelijk en geestelijk geschikt is (geacht) tot het besturen van motorrijtuigen. Verder is relevant dat de Raad, naar aanleiding van de stelling van appellant dat meewerken aan het onderzoek door de deskundige zou kunnen leiden tot ontslag, appellant bij brieven van 4 april 2023, 12 juli 2023 en

31 oktober 2023 heeft geadviseerd om voorafgaand aan het onderzoek door de deskundige concrete en heldere afspraken te maken met zijn werkgever over zijn afwezigheid. Tot slot is van belang dat appellant de mogelijkheid is geboden het onderzoek digitaal of via email te laten plaatsvinden.

4.3.3.

Gelet op artikel 8:31 van de Awb ziet de Raad dan ook aanleiding de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit betekent in dit geval dat de twijfel, die de Raad aanleiding heeft gegeven om in hoger beroep een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek, niet ten voordele van appellant wordt uitgelegd en dat de Raad in dit geding zijn beoordeling uitsluitend zal baseren op de in het dossier aanwezige medische gegevens.

Inhoudelijke beoordeling

4.4.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.

4.4.1.

In de brief van 6 februari 2023 heeft de Raad toegelicht dat volgens vaste rechtspraak onder “zijn arbeid” wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Uit het rapport van 26 oktober 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat het werk van appellant bestond uit het rijklaar maken van de bussen voor de volgende dag, en dat de belasting in het werk niet alleen bestond uit het schoonmaken van de bus maar ook uit het beroepsmatig rijden met de bus.

4.4.2.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft, in het licht van wat in 4.3 is overwogen, met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen twijfel is aan de bevindingen van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad onderschrijft de overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen. Hieraan wordt nog toegevoegd dat uit de stukken blijkt dat zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking had over de informatie van 26 juli 2019 van de KNO-arts en deze informatie ook bij de beoordeling heeft betrokken. Appellant heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die de door hem gestelde beperkingen ondersteunt. De door hem op 6 maart 2024, 15 april 2024, 17 april 2024 en 21 april 2024 overgelegde stukken gaan niet over zijn medische situatie op de datum in geding, 3 juni 2019. Op basis van de beschrijving van de belasting in het eigen werk door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat appellant geschikt was voor zijn arbeid, inclusief het beroepsmatig rijden met bussen. De door appellant in voornoemde stukken gegeven nadere toelichting leidt niet tot een andere conclusie. Dit geldt ook voor het overgelegde jaarverslag 2023 van de Raad van State.

4.4.3.

De beroepsgrond dat op grond van artikel 20 van de GW recht bestaat op een

ZW-uitkering slaagt niet. De wetgever heeft het recht op ZW-uitkering geregeld in de ZW. Of daadwerkelijk recht bestaat op een ZW-uitkering dient te worden getoetst aan deze wet. Of de bepalingen van de ZW in strijd zijn met deze grondwettelijke bepaling kan niet worden beoordeeld, nu, zoals appellant zelf ook al heeft erkend, de rechter op grond van

artikel 120 van de GW niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten.

5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) M. Sheerzad