Centrale Raad van Beroep, 01-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1060, 21/4113 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 01-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1060, 21/4113 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 mei 2024
- Datum publicatie
- 5 juni 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1060
- Zaaknummer
- 21/4113 WAJONG
Inhoudsindicatie
Aanvraag Wajong-uitkering met terugwerkende kracht afgewezen. Voor de ingangsdatum van de Wajong-uitkering is het moment van aanvraag bepalend. Het Uwv heeft bij gewijzigde beslissing op bezwaar terecht de Wajong-uitkering niet eerder dan per 16 september 2019 (datum aanvraag) toegekend. Vergoeding proceskosten en griffierecht.
Uitspraak
21/4113 WAJONG, 22/1546 WAJONG
Datum uitspraak: 1 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 oktober 2021, 20/4220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [gemachtigde] , vader van appellant, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport van 11 januari 2022 van verzekeringsarts K.C. Rammeloo en klinisch neuropsycholoog R. van Oort, verbonden aan WPEX, ingediend.
Het Uwv heeft op 5 april 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2).
Partijen hebben nader gereageerd.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Namens appellant is [gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2024. Namens appellant is [gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1988 en studerend tot 21 augustus 2019, heeft met een door het Uwv op 16 september 2019 ontvangen formulier Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 15 januari 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat appellant over arbeidsvermogen beschikt. Bij besluit van 6 oktober 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van het door WPEX uitgebrachte rapport heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2022 alsnog een Wajong-uitkering aan appellant toegekend per 16 september 2019 (datum aanvraag). Appellant heeft in reactie op dit besluit aangevoerd dat de Wajonguitkering met verdere terugwerkende kracht moet worden toegekend, primair vanaf zijn achttiende verjaardag en subsidiair vanaf eerdere momenten waarop het Uwv zijn Wajong-aanspraken had dienen te onderkennen. Appellant heeft daarbij gewezen op een ziekmelding van appellant in 2014 en de daaropvolgende beoordelingen door het Uwv op grond van de Ziektewet (ZW) in 2015 en 2016 en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in 2017.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank dat besluit in stand heeft gelaten, moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
Aangezien appellant zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt het hoger beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
Tussen partijen is in geschil of er aanleiding bestaat om aan appellant met een verdere terugwerkende kracht dan 16 september 2019 (datum aanvraag) een Wajong-uitkering toe te kennen.
Artikel 1a:11 van de Wajong luidt als volgt:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt op aanvraag vast of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk bestaat.
2. Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk ontstaat op de dag waarop de aanvraag, bedoeld in dit artikel, werd ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan de dag waarop de betrokkene achttien jaar wordt.
3. (….)
4. Indien de toepassing van het eerste lid zou leiden tot kennelijke hardheid, is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ambtshalve toe te kennen.
Uit de tekst en wetgeschiedenis van artikel 1a:11 van de Wajong1 volgt dat het recht op een Wajong-uitkering op aanvraag wordt vastgesteld en dat het recht op uitkering niet eerder dan op de aanvraagdatum kan ontstaan. In gevallen waarin het niet of te laat doen van een aanvraag zou leiden tot kennelijke hardheid geeft het vierde lid aan het Uwv de bevoegdheid het recht op uitkering in afwijking van het eerste lid ook ambtshalve (dus zonder aanvraag) vast te stellen en toe te kennen. Er kunnen zich blijkens de wetsgeschiedenis omstandigheden voordoen waarbij het doen van een aanvraag als voorwaarde om het recht op een Wajonguitkering te kunnen vaststellen, leidt tot een kennelijke hardheid. Daarbij is door de wetgever bijvoorbeeld gedacht aan situaties waarin de jonggehandicapte niet in staat was een aanvraag in te dienen.
Aangezien het vierde lid geen afwijking inhoudt van het tweede lid, is voor de ingangsdatum van de Wajong-uitkering het moment van aanvraag bepalend. Dit is alleen anders als op grond van het vierde lid een aanvraag niet vereist is. De ingangsdatum wordt in dat geval vastgesteld op het moment waarop het Uwv kennis heeft kunnen nemen van een situatie waarin mogelijk sprake is van een recht op Wajong-uitkering en de voorwaarde van het doen van een aanvraag (op dat moment) leidt tot een kennelijke hardheid. Hiervan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn als het niet aanvragen van de uitkering (al dan niet met behulp van derden) het gevolg is van de ziekte waaraan een betrokkene lijdt. Dit betekent dat het toekennen van een uitkering met terugwerkende kracht vóór datum aanvraag of vóór het moment waarop het Wajong-recht met toepassing van het vierde lid ambtshalve had moeten worden vastgesteld, niet mogelijk is.
Het standpunt van appellant komt er in de kern op neer dat het Uwv bij eerdere beoordelingen in het kader van de ZW en Wet WIA ten onrechte heeft nagelaten toepassing te geven aan de in artikel 1a:11, vierde lid, van de Wajong gegeven bevoegdheid om het recht op Wajong-uitkering ambtshalve vast te stellen. Appellant meent dat het Uwv bij die eerdere contacten had moeten onderkennen dat hij recht had op een Wajonguitkering. Ter onderbouwing hiervan verwijst appellant naar het rapport van WPEX, waarin verzekeringsarts Rammeloo het standpunt inneemt dat het Uwv appellant tijdens het ZW en WIA-traject had moeten wijzen op de mogelijkheid van een Wajong-aanvraag. Volgens Rammeloo was het Uwv bekend met de diagnostiek van Altrecht, het ontbreken van duurzame arbeidsparticipatie en disfunctioneren van appellant op alle levensgebieden bij ontwikkelingsproblematiek, leidend tot zelfverwaarlozing en ernstig ondergewicht. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt.
Met het rapport van 13 oktober 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat er tijdens de eerdere spreekuurcontacten op 15 juni 2015, 2 oktober 2015, 20 april 2016 en 13 december 2016 voor de verzekeringsartsen geen aanleiding was om te veronderstellen dat appellant aan de criteria voor een Wajong-uitkering zou voldoen. Mede op basis van verkregen informatie van de behandelaars werden bij deze beoordelingen bij appellant functionele mogelijkheden aanwezig geacht. Ten tijde van de WIA-beoordeling in februari 2017 ging de verzekeringsarts, mede op grond van een brief van Altrecht van 13 februari 2017, uit van een bij appellant aanwezige depressieve stoornis, gedeeltelijk dan wel volledig in remissie, en een in 2015 gediagnosticeerde autismespectrumstoornis (ASS). Op dat moment stond appellant bijna een jaar op de wachtlijst bij Altrecht, waren recent de eerste intakegesprekken gestart en zou de behandeling binnenkort starten. Door de verzekeringsarts werden bij appellant – ondanks diverse beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de Functionele Mogelijkhedenlijst en een urenbeperking van 20 uur per week – nog functionele mogelijkheden aanwezig geacht, waarbij de verwachting werd uitgesproken dat de medische situatie op termijn zou verbeteren en de functionele mogelijkheden met adequate behandeling zouden toenemen. De destijds beschikbare informatie liet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een veel positiever beeld zien dan de informatie die beschikbaar was ten tijde van de Wajong-aanvraag in 2019. Daaruit bleek een combinatie van een ASS met schizoïde persoonlijkheidstrekken. In combinatie met het totale ziektebeloop en ook gezien de lange voorgeschiedenis van hulpverlening is bij de Wajongbeoordeling een ander beeld ontstaan.
Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderbouwd dat zich bij appellant niet de situatie voordeed dat hij als gevolg van zijn ziektebeeld niet in staat was eerder een Wajong-aanvraag in te dienen. Appellant was goed in staat om hulp te vragen aan derden en bovendien was er uitgebreide hulpverlening bij hem betrokken. De Raad voegt daaraan toe dat appellant in staat is gebleken in 2017 een WIA-aanvraag in te dienen. Van andere omstandigheden, op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de voorwaarde van het doen van een aanvraag in het geval appellant zou leiden tot kennelijke hardheid, is de Raad niet gebleken.
Gelet op 4.7, 4.8 en 4.9 doet zich de situatie van artikel 1a:11, vierde lid, van de Wajong in het geval van appellant niet voor. Het Uwv heeft daarom terecht de Wajong-uitkering niet eerder dan per 16 september 2019 (datum aanvraag) toegekend . Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
Gelet op 4.1 is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep. Er is niet gebleken van door appellant gemaakte kosten voor rechtsbijstand.
Wat betreft het verzoek van appellant om vergoeding van de volledige kosten van het in hoger beroep ingediende rapport van WPEX van 11 januari 2022 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat vergoeding daarvan, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), moet plaatsvinden met toepassing van de in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) vastgestelde bedragen. Appellant vindt dat sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. De Raad stelt voorop dat het, gelet op de nota van toelichting bij het Bpb, moet gaan om uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken. Het enkele feit dat de geraadpleegde deskundige een hoger uurtarief rekent dan de maximumbedragen in het Bts maakt dit geen uitzonderlijk geval. Wil naar vaste rechtspraak sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken.2 Die situatie doet zich hier niet voor. Voor een in 2021 verstrekte opdracht aan een deskundige geldt op grond van het Bts een maximaal uurtarief van € 134,04 exclusief btw, dit is € 162,19 inclusief btw. Nu de werkzaamheden van de deskundigen tien uur in beslag hebben genomen, bedraagt de vergoeding € 1.621,90 inclusief btw.
Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2022 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.621,90;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) D. Schaap