Home

Centrale Raad van Beroep, 05-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1064, 22/2609 WSF

Centrale Raad van Beroep, 05-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1064, 22/2609 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 juni 2024
Datum publicatie
4 juli 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1064
Zaaknummer
22/2609 WSF

Inhoudsindicatie

Aanvraag studiefinanciering. Uitleg toekenningssysteem. Verschil tussen afwijzing van de aanvraag en opschorting van de beslissing op de aanvraag. Een aanvraag leidt tot doorlopende toekenning zolang de student aan de voorwaarden blijft voldoen, behalve als de toekenning op verzoek van de student wordt beëindigd of onderbroken. Voor migrerende EU-studenten vindt toekenning op vergelijkbare wijze plaats. Wel moeten zijn bewijsstukken overleggen waaruit blijkt dat zij als migrerend werknemer te beschouwen zijn. De minister moet per component en per tijdvak expliciet beslissen of sprake is van een toekenning, dan wel van een afwijzing, dan wel dat nog geen besluit kan worden genomen omdat nog nadere gegevens nodig zijn. In dat laatste geval moet een termijn worden gegeven waarbinnen de student de gegevens kan verstrekken. Na ommekomst van die termijn kan, bij ontbreken van die gegevens, een afwijzend besluit voor het betreffende tijdvak worden genomen.

Uitspraak

22/2609 WSF, 22/3901 WSF

Datum uitspraak: 5 juni 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juni 2022, 22/108 (aangevallen uitspraak 1) en 9 november 2022, 22/1580 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

SAMENVATTING

Het gaat in deze gedingen om (1) de vraag over welke periode de minister aan appellante studiefinanciering had moeten toekennen naar aanleiding van haar op 31 augustus 2021 doorgegeven wijziging, en (2) de vraag of de minister een dwangsom heeft verbeurd omdat niet tijdig op de doorgegeven wijziging zou zijn beslist. De Raad beantwoordt beide vragen ontkennend. Verder legt de Raad in deze uitspraak het systeem van toekenning van studiefinanciering in zaken als deze uit.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. De minister heeft in de zaak 22/3901 een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 1 maart 2024, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Folsche en mr. G. Gabrelian, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

Het onderzoek is heropend en de zaken zijn verwezen naar een meervoudige kamer.

Appellante heeft te kennen gegeven onder een bepaalde voorwaarde een nadere zitting te willen. Omdat de door appellante bedoelde situatie zich niet voordoet en de minister niet heeft laten weten een nadere zitting te willen, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft hierbij artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast. Hierna heeft Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.

De minister heeft aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend in de vorm van een collegegeldkrediet, een aanvullende beurs en een lening.

1.2.

Appellante heeft op 31 augustus 2021 een aanvraag om wijziging van haar studiefinanciering ingediend.

1.3.

Bij besluit van 28 september 2021 heeft de minister aan appellante over de periode juli tot en met december 2021 studiefinanciering toegekend in de vorm van een aanvullende beurs, een lening en een reisvoorziening.

1.4.

Bij besluit van 12 oktober 2021 heeft de minister een beslissing genomen over het recht van appellante op studiefinanciering over 2022. Daarbij is over de maand januari een aanvullende beurs, een lening en een reisvoorziening toegekend. Over de periode januari tot en met december is collegegeldkrediet toegekend. De lening over de periode februari tot en met december is niet toegekend. Over de aanvullende beurs en de reisvoorziening over laatstgenoemde periode bevat het besluit geen mededelingen.

1.5.

Op 11 november 2021 heeft appellante aan de minister bericht dat zij nog geen besluit heeft ontvangen op haar aanvraag van de reisvoorziening over de periode februari tot en met december 2022 en dat zij dat binnen twee weken wenst te ontvangen. Appellante heeft op deze datum ook bezwaar gemaakt tegen de onder 1.4 bedoelde beslissing, voor zover daarin geen lening is toegekend vanaf 1 februari 2022.

1.6.

Op 15 november 2021 heeft de minister aan appellante verzocht nadere gegevens te verstrekken zodat haar aanvraag kan worden beoordeeld. Bij beslissing op bezwaar van dezelfde datum heeft de minister aan appellante, onder vermelding van het opschrift “Nog geen beslissing genomen”, meegedeeld dat over de maanden februari tot en met december 2022 nog geen recht op aanvullende beurs, lening en reisvoorziening kan worden vastgesteld.

1.7.

Bij besluit van 26 november 2021 heeft de minister aan appellante studiefinanciering toegekend over de maanden december 2021 en januari 2022 in de vorm van een reisvoorziening.

1.8.

Bij besluit van 30 november 2021 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat zij geen dwangsom uitbetaald krijgt. In het besluit is vermeld dat de beslissing over de reisvoorziening is genomen in het besluit van 15 november 2021. Ook tegen het besluit van 30 november 2021 heeft appellante bezwaar gemaakt.

1.9.

Bij brief van 15 december 2021 heeft appellante de onder 1.6 bedoelde gegevens verstrekt. Daarbij heeft zij twee arbeidsovereenkomsten (0-urencontracten) en een uitzendovereenkomst meegezonden, alsmede enkele loonstroken.

1.10.

Bij besluit van 12 januari 2022 heeft de minister het recht op studiefinanciering voor appellante vastgesteld over een deel van 2022. Daarbij is een lening toegekend over de periode februari tot en met mei 2022 en een reisvoorziening over de periode februari tot en met juli 2022. De reisvoorziening over de periode augustus tot en met december 2022 is afgewezen.

1.11.

Bij besluit van 14 januari 2022 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 oktober 2021 onder verwijzing naar het onder 1.10 genoemde besluit van 12 januari 2022 gegrond verklaard. Daarbij is meegedeeld dat appellante in de maand mei nieuwe bewijsstukken kan toezenden voor de toekenning van studiefinanciering voor de maanden daarna.

1.12.

Bij besluit van 17 januari 2022 heeft de minister naar aanleiding van een ingebrekestelling van 10 januari 2022 aan appellante meegedeeld dat zij geen dwangsom uitbetaald krijgt, omdat in het besluit van 12 januari 2022 al een beslissing is genomen over appellantes recht op studiefinanciering.

1.13.

Bij besluit van 14 februari 2022 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 november 2021 ongegrond verklaard. Wel heeft hij de motivering gewijzigd en zich op het standpunt gesteld dat de beslistermijn pas op 31 december 2021 eindigde.

Aangevallen uitspraak 1

2.1.

In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd omdat het niet adequaat is gemotiveerd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat het besluit inhoudelijk juist is. De rechtbank is van oordeel dat bij de toekenning van studiefinanciering aan appellante geen sprake is van strijd met het discriminatieverbod. Haar recht op studiefinanciering is door haar status als migrerend werknemer afhankelijk van het behoud van die status en daarin verschilt haar situatie van die van Nederlandse studenten. Los van het voorgaande geldt overigens ook voor Nederlandse studenten dat slechts studiefinanciering wordt toegekend als en voor zolang daarop recht bestaat. De rechtbank is verder van oordeel dat de wijze waarop de minister de studiefinanciering aan appellante toekent geen ontoelaatbare belemmering van haar recht op vrij verkeer binnen de Unie vormt. De rechtbank ziet wel dat de manier van toekenning van studiefinanciering problemen kan opleveren, omdat appellante niet altijd op tijd haar studiefinanciering ontvangt en zij vaker (verlenging van) studiefinanciering moet aanvragen, wat extra administratieve lasten met zich meebrengt. Deze lasten zijn naar het oordeel van de rechtbank echter niet excessief. Het niet tijdig ontvangen van studiefinanciering is daarnaast direct het gevolg van de omstandigheid dat het behoud van het recht op studiefinanciering afhankelijk is van de status van migrerend werknemer.

Aangevallen uitspraak 2

2.2.

In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Appellante heeft op 31 augustus 2021 een aanvraag om studiefinanciering ingediend, onder meer voor het jaar 2022. Volgens artikel 3.19 van de Wsf 2000 moet de minister voor 31 december 2021 op deze aanvraag beslissen. Dat het hier niet gaat om een eerste beslissing op de aanvraag maar om een continueringsbeslissing, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat artikel 3.19 van de Wsf 2000 niet van toepassing is. Dat een student hierdoor langer in onzekerheid kan zitten over zijn recht op studiefinanciering, maakt niet dat de rechtbank tot een ander oordeel komt. Verder is de rechtbank van oordeel dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door bij andere EU-studenten wel al in oktober een beslissing te nemen. Voor zover de minister bij andere EU-studenten een inhoudelijke beslissing heeft genomen, zal dit te maken hebben met de gegevens die van deze EU-studenten bij de minister bekend waren.

Het standpunt van appellante

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de minister niet tijdig op haar aanvraag over 2022 heeft beslist. Indien het oordeel van de rechtbank wordt gevolgd heeft appellante geen middelen meer om de minister nog tot een beslissing te dwingen. Indien de rechtbank heeft bedoeld dat het besluit van 12 oktober 2021 een afwijzing behelst van de aanvraag van appellante voor alle daarin niet uitdrukkelijk genoemde onderdelen, dan had zij tegen dat besluit bezwaar moeten maken. Een dergelijke onzichtbare afwijzing roept evenwel zo veel onduidelijkheid en rechtsonzekerheid in het leven dat deze lezing om die reden moet worden verworpen. Voor appellante was een dergelijke afwijzing in ieder geval niet voldoende kenbaar om haar tot het besef te brengen dat zij daartegen bezwaar zou moeten of kunnen maken. Volgens appellante is met het bericht van 12 oktober 2021 uitsluitend beslist voor zover dat ook daadwerkelijk in dat bericht is vermeld. Voor wat betreft de overige onderdelen stond voor appellante op grond van artikel 6:12 van de Awb de directe route naar de bestuursrechter open en had de rechtbank de minister moeten opdragen alsnog op deze onderdelen te beslissen. Appellante maakt in dat geval tevens aanspraak op de dwangsom, waarvan zij in beroep vaststelling heeft verzocht.

3.2.

Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 naar voren gebracht dat zij mocht verwachten dat op haar aanvraag zou worden beslist gelijktijdig met de beslissing voor alle andere EU-studenten (oktober 2021). Appellante ontvangt al sinds 2020 studiefinanciering en was uit ervaring bekend met deze gang van zaken. De beslistermijn is volgens haar dan ook verstreken na oktober 2021. Daarnaast meent appellante dat het onredelijk is dat de termijn als bedoeld in artikel 3.19 van de Wsf 2000 haar wordt tegengeworpen. De minister heeft appellante geen informatie verschaft over het bestaan of de looptijd van de beslistermijn, noch over enige termijn voor het versturen van een ingebrekestelling. Appellante kon dan ook niet op de hoogte zijn van het feit dat ze te vroeg – nog voordat de beslistermijn was verstreken – een ingebrekestelling had verstuurd. Appellante acht dit onredelijk, aangezien de minister uiteindelijk ook niet binnen de termijn heeft beslist die voortvloeit uit artikel 3.19 van de Wsf 2000. De rechtbank verwijst naar het bericht van 15 november 2021, maar daarin meldt de minister juist uitdrukkelijk geen beslissing te (kunnen) nemen.

Het standpunt van de minister

3.3.

De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de besluitvorming correct is verlopen en dat hij geen dwangsom verschuldigd is. Voor continuering van de toekenning van studiefinanciering over 2022 bestond geen aanleiding, nu de aanvraag over de voorliggende periode was afgewezen. In dergelijke gevallen worden geen continueringsbeslissingen genomen. Gelet op de voorhanden zijnde overeenkomst is bij besluit van 12 oktober 2021 studiefinanciering toegekend voor de maand januari 2022. Op dat moment was er nog geen informatie aanwezig waaruit zou kunnen blijken dat appellante na januari 2022 nog de status van migrerend werknemer zou behouden. Nu op grond van artikel 3.19 van de Wsf 2000 de beslistermijn nog niet was verstreken was de op 11 november 2021 ontvangen ingebrekestelling prematuur. Met het besluit van 12 oktober 2021 is beslist over het jaar 2022. Hieruit blijkt dat er voor het jaar 2022 (vooralsnog) alleen voor de maand januari 2022 recht op studiefinanciering bestaat. Bij besluit van 15 november 2021 is meegedeeld dat het recht op studiefinanciering voor de maanden februari tot en met december 2022 nog niet kan worden vastgesteld. Vervolgens heeft appellante op 4 januari 2022 nadere informatie ingezonden en daarbij vermeld tot mei 2022 aanspraak te willen maken op studiefinanciering. Bij besluit van 12 januari 2022 is vervolgens op grond van de overgelegde gegevens studiefinanciering toegekend tot en met mei respectievelijk juli 2022.

De beoordeling door de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels