Centrale Raad van Beroep, 21-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1068, 19/5117 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 21-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1068, 19/5117 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 mei 2024
- Datum publicatie
- 11 juni 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1068
- Zaaknummer
- 19/5117 WLZ
Inhoudsindicatie
Herziening verleningsbesluit. Beëindiging pgb op de grond dat appellant en/of zijn gewaarborgde hulp verschillende aan het pgb verbonden verplichtingen hebben geschonden en dat appellant niet langer voldoet aan de voorwaarden van het pgb of aan de eisen van gewaarborgde hulp terecht.
Uitspraak
19 5117 WLZ
Datum uitspraak: 21 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 oktober 2019, 19/628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. M. Özgül heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Namens appellant is mr. Özgül verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik.
Het onderzoek is heropend. De Raad heeft het zorgkantoor om nadere informatie gevraagd. Partijen hebben stukken ingediend.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2024. Namens appellant zijn verschenen mr. Özgül en [naam] , zijn moeder en bewindvoerder. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1997, is geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) voor de jaren 2015 tot en met 2017 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Ook voor 2018 heeft het zorgkantoor bij besluit van 7 december 2017 aan appellant een pgb verleend. De moeder van appellant is zijn bewindvoerder. De vader van appellant was gewaarborgde hulp. Appellant heeft onder meer een zorgovereenkomst gesloten met [thuiszorg] ( [thuiszorg] ).
In 2018 is strafrechtelijk onderzoek gedaan naar mogelijke pgb-fraude bij [thuiszorg] , inhoudende dat [thuiszorg] meer zorg heeft gedeclareerd dan zij aan haar cliënten heeft geleverd. Enkele verdachten zijn hiervoor strafrechtelijk veroordeeld. Het zorgkantoor heeft een rechtmatigheidsonderzoek uitgevoerd naar de besteding door appellant van het pgb bij [thuiszorg] over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 28 februari 2018. Dit onderzoek heeft bestaan uit een onderzoek door de afdeling Veiligheidszaken, waarbij onder meer een administratieve controle is uitgevoerd en op 4 juli 2018 een gesprek met de ouders van appellant heeft plaatsgevonden. Het zorgkantoor heeft verder gegevens uit een onderzoek van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) naar [thuiszorg] bij zijn onderzoek betrokken. Het gaat hierbij onder meer om een lijst met informatie en een verklaring van één van de verdachten uit het strafrechtelijk onderzoek naar [thuiszorg] , die door de ISZW met de afdeling Veiligheidszaken zijn gedeeld.
Bij besluit van 28 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het verleningsbesluit van 7 december 2017 herzien in die zin dat het pgb van appellant wordt beëindigd per 1 oktober 2018. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant en/of zijn gewaarborgde hulp verschillende aan het pgb verbonden verplichtingen hebben geschonden en dat appellant niet langer voldoet aan de voorwaarden van het pgb of aan de eisen van gewaarborgde hulp. Uit het onderzoek van Veiligheidszaken is onder meer naar voren gekomen dat het aantal uren waarop [thuiszorg] persoonlijke verzorging en begeleiding individueel aan appellant zou hebben geboden, niet overeenkomt met wat is vermeld in de zorgbeschrijving. Verder heeft [thuiszorg] op de dagen dat een andere zorgverlener twee dagdelen begeleiding groep heeft gefactureerd, ook één tot drie uur persoonlijke verzorging en begeleiding individueel geleverd en gefactureerd. De moeder van appellant heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de dagen waarop [thuiszorg] zorg aan appellant heeft verleend. De gewaarborgde hulp heeft verder verklaard dat hij de facturen niet controleerde en dat hij deze in goed vertrouwen indiende bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). Volgens het zorgkantoor is het pgb terecht beëindigd. Het zorgkantoor heeft bij zijn beslissing zijn belangen zwaarder laten wegen dan de belangen van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft – voor zover van belang – aangevoerd dat er hooguit sprake is van marginale onregelmatigheden en dat de beëindiging van het pgb leidt tot een voor appellant onevenredige uitkomst.
Het zorgkantoor heeft in verweer gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Het zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat het bevoegd was het pgb van appellant te beëindigen op basis van een zorgvuldig verricht onderzoek. Daarbij heeft het zorgkantoor naar zijn mening voldoende acht geslagen op de belangen van appellant door hem een overgangstermijn te bieden en te wijzen op de mogelijkheden van zorg in natura.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 5.20, tweede lid, van de Rlz is – voor zover hier van belang – bepaald dat het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan intrekken of wijzigen:
b. met ingang van de dag waarop de verzekerde, of de derde die aan de verzekerde gewaarborgde hulp biedt, de opgelegde verplichtingen niet nakomt of niet langer voldoet aan de voorwaarden of verleningsgrond van het pgb of aan de eisen van gewaarborgde hulp.
In artikel 3.3.3, vierde lid, van de Wlz is – voor zover hier van belang – bepaald dat het pgb wordt verleend, indien:
a. naar het oordeel van het zorgkantoor met het persoonsgebonden budget op doelmatige wijze zal worden voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit;
b. de verzekerde naar het oordeel van het zorgkantoor in staat is te achten op eigen kracht of met hulp van een vertegenwoordiger, de aan een budget verbonden taken en verplichtingen op verantwoorde wijze uit te voeren;
c. de verzekerde naar het oordeel van het zorgkantoor in staat is te achten op eigen kracht of met hulp van een vertegenwoordiger, de door hem verkozen zorgaanbieders en mantelzorgers op zodanige wijze aan te sturen en hun werkzaamheden op elkaar af te stemmen, dat sprake is of zal zijn van verantwoorde zorg.
Het zorgkantoor heeft aan de herziening van de verleningsbeschikking van 7 december 2017 artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz ten grondslag gelegd. Een besluit tot herziening van de verleningsbeschikking is een voor de verzekerde belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de intrekking of wijziging is voldaan in beginsel op het zorgkantoor. Naar het oordeel van de Raad is het zorgkantoor daarin geslaagd.
Zoals van de zijde van appellant is erkend, heeft de gewaarborgde hulp in het gesprek van 4 juli 2018 te kennen gegeven dat hij de facturen en urenverantwoordingen van [thuiszorg] bij de Svb heeft ingediend zonder deze te controleren. Hij wist ook niet precies wanneer en hoe lang [thuiszorg] zorg heeft geleverd. Hieruit blijkt dat de gewaarborgde hulp niet naar behoren functioneerde. Dat, zoals is aangevoerd, de moeder en bewindvoerder van appellant, bij wie appellant woont, toezicht zou hebben gehouden op de geboden zorg en alles tekende, maakt dit niet anders, omdat dit bevestigt dat de taken niet naar behoren werden uitgevoerd door de gewaarborgde hulp. Daar komt bij dat de moeder wisselend heeft verklaard over de door [thuiszorg] gesteld geleverde zorg. Verder hebben de gewaarborgde hulp, noch de bewindvoerder het zorgkantoor onverwijld en eigener beweging op de hoogte gesteld van relevante wijzigingen.
De onder 4.3 genoemde gedragingen zijn aan te merken als handelen in strijd met de verplichtingen die bij de verlening van het pgb voor het jaar 2018 aan appellant zijn opgelegd. In de in deze zaak aan de orde zijnde gang van zaken rondom de gewaarborgde hulp en de bewindvoerder heeft het zorgkantoor ook aanleiding kunnen zien voor het standpunt dat niet langer werd voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een pgb zoals neergelegd in artikel 3.3.3, vierde lid, van de Wlz. Het zorgkantoor was daarom op grond van het bepaalde in artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz bevoegd de verleningsbeschikking van 7 december 2017 te herzien. Wat het zorgkantoor verder aan de herziening ten grondslag heeft gelegd en wat appellant daartegen heeft aangevoerd hoeft hier daarom niet meer te worden besproken.
De beroepsgrond dat de wijze waarop het zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de verlening van het pgb te herzien leidt tot een voor appellant onevenredige uitkomst, slaagt niet. Het zorgkantoor heeft het verleende pgb naar de toekomst toe herzien en heeft appellant hierbij een overgangstermijn geboden om zich in te stellen op de nieuwe situatie. Met de verwijzing door het zorgkantoor naar zorg in natura is verder gewaarborgd dat appellant verantwoorde zorg van goede kwaliteit geleverd zal krijgen.
Wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2024.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) I. van der Hout