Home

Centrale Raad van Beroep, 14-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1069, 21/2876 PW

Centrale Raad van Beroep, 14-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1069, 21/2876 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 mei 2024
Datum publicatie
12 juni 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1069
Zaaknummer
21/2876 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvragen om bijzondere bijstand voor verschillende kosten. De afwijzing van de aanvragen bijzondere bijstand voor de kosten van een opleiding en voor reiskosten en om de verlening van bijzondere bijstand in de vorm van een lening voor kosten van woninginrichting blijven in stand. De kosten voor de opleiding zijn niet noodzakelijk zijn en er zijn geen zeer dringende redenen om bijzondere bijstand te verlenen voor de reiskosten voor het ophalen van gebruiksgoederen uit Hongarije. De bijzonder bijstand voor een matras is op goede gronden als lening verstrekt, omdat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Bij de kosten van woninginrichting gaat het om niet noodzakelijke kosten.

Uitspraak

21/2876 PW, 21/2887 PW, 21/2888 PW, 22/3051 PW en 23/2952 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juli 2021, 20/9600, 20/10309 en 21/48 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 augustus 2022, 21/899 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

Datum uitspraak: 14 mei 2024

Het gaat in deze zaken om de afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van een opleiding en voor reiskosten en om de verlening van bijzondere bijstand in de vorm van een lening voor kosten van woninginrichting. De Raad is het eens met het college dat de kosten voor de opleiding niet noodzakelijk zijn en dat er geen zeer dringende redenen zijn om bijzondere bijstand te verlenen voor de reiskosten voor het ophalen van gebruiksgoederen uit Hongarije. Daarnaast is de Raad van oordeel dat het college de bijzondere bijstand voor een matras in de vorm van een lening kon verstrekken, omdat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Ten slotte is de Raad het met het college eens dat het bij de kosten van woninginrichting gaat om niet noodzakelijke kosten. Omdat het college eerst het standpunt heeft ingenomen dat het bezwaar tegen de verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting in de vorm van een lening niet-ontvankelijk was en dit standpunt in hoger beroep heeft verlaten en een inhoudelijk standpunt heeft ingenomen, slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 op dit punt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.

In zaak 21/2876 heeft het college op 6 juli 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).

De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 5 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leijser. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.C.J.P. Melsen en J. Jansen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante heeft een tijd in een tuinhuis van een vriendin gewoond. Daarna is zij in 2018 in Hongarije gaan samenwonen met haar toenmalige partner. Nadat deze relatie is verbroken is zij in januari 2020 teruggekeerd naar Nederland en weer in het tuinhuis gaan wonen.

1.2.

Appellante ontvangt sinds 1 juli 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).

Bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting (zaak 21/2876 PW en 23/2952 PW)

1.3.

Op 24 april 2020 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van woninginrichting. Met ingang van 7 mei 2020 huurt zij een appartement. In verband met haar verhuizing naar deze woning heeft appellante verzocht om bijzondere bijstand voor kosten voor verf, laminaat, meubels en overnamekosten voor zonneschermen. Met een besluit van 12 mei 2020 heeft het college appellante bijzondere bijstand ter hoogte van € 976,29 toegekend in de vorm van een geldlening.

1.4.

Appellante heeft op 3 september 2020 bezwaar gemaakt tegen de verlening van bijzondere bijstand, voor zover de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt.

1.5.

Met een besluit van 24 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante het bezwaar te laat heeft ingediend.

Bijzondere bijstand voor scholingskosten (zaak 21/2888 PW)

1.6.

Op 12 juli 2020 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van een opleiding (scholingskosten) voor aankomend leden van de Raad van Toezicht bij de Nederlandse Vereniging van Toezichthouders in Zorg en Welzijn ter hoogte van

€ 795,-.

1.7.

Met een besluit van 9 september 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor scholingskosten afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met het besluit van 19 november 2020 (bestreden besluit 2) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat bijzondere bijstand voor scholingskosten kan worden verstrekt als scholing of studie noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling en/of past binnen een uitgezet activeringstraject. Appellante beschikt over een opleidingsniveau dat voldoende basis vormt voor de (her)inschakeling van arbeid, waardoor de kosten voor een nieuwe opleiding niet aan te merken zijn als noodzakelijke kosten. In het geval van appellante draagt scholing of een opleiding volgens het college niet bij aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Bijzondere bijstand voor reiskosten (zaak 21/2887 PW)

1.8.

Op 17 augustus 2020 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor reiskosten om haar spullen (waaronder een beeldschermloep met een waarde van € 5.000,-) op te halen in Hongarije.

1.9.

Met een besluit van 9 september 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor reiskosten afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met het besluit van 12 november 2020 (bestreden besluit 3) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat geen sprake is van noodzakelijke kosten. Er is ook geen sprake van zeer dringende redenen om toch bijstand te verlenen, omdat niet is gebleken van een acute noodsituatie.

Bijzondere bijstand voor de kosten van een matras (zaak 22/3051 PW)

1.10.

Op 1 oktober 2020 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van twee eenpersoonsmatrassen en een matrasbeschermer. Met het besluit van 15 oktober 2020 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen.

1.11.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 oktober 2020 en met een besluit van 7 januari 2020 (lees: 2021) heeft het college het bezwaar van appellante gegrond verklaard (bestreden besluit 4). Aan appellante is bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van een eenpersoonsmatras van € 99,-, in de vorm van een geldlening. Volgens het college heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid getoond. Na de verbroken relatie had appellante recht op een gedeelte van de gezamenlijke inboedel. Zij heeft daar geen aanspraak op gemaakt en heeft bij de verdeling van de boedel ook geen compensatie gevraagd.

Uitspraken van de rechtbank

2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Nader besluit

4. Naar aanleiding van vragen van de Raad over bestreden besluit 1 heeft het college op 6 juli 2023 een nader besluit genomen (nader besluit).

4.1.

In het nader besluit heeft het college bestreden besluit 1 herzien. Het college heeft het bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld en het bezwaar ongegrond verklaard. Hij heeft daarmee zijn beslissing om de bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting ter hoogte van € 976,29 te verstrekken in de vorm van een lening gehandhaafd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten noodzakelijk zijn, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuizing naar het appartement noodzakelijk was. Dat betekent dat de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen had moeten worden. Omdat aan appellante in het besluit van 12 mei 2020 bijzondere bijstand is verleend in de vorm van een lening en zij niet in een slechtere positie mag komen door het maken van bezwaar, komt het college niet terug op de toekenning van de bijzondere bijstand voor woninginrichting in de vorm van een lening.

4.2.

Aangezien met het nader besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante, dient dit besluit op grond van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede bij de beoordeling van het hoger beroep te worden betrokken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels