Home

Centrale Raad van Beroep, 29-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1075, 23/330 CRTV

Centrale Raad van Beroep, 29-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1075, 23/330 CRTV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 mei 2024
Datum publicatie
12 juni 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1075
Zaaknummer
23/330 CRTV

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag voor compensatie betaalde transitievergoeding. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad echter dat artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten, voor zover deze bepaling ertoe strekt dat overschrijding van de aanvraagtermijn ook bij verschoonbare redenen voor die termijnoverschrijding tot afwijzing van de aanvraag om compensatie van aan een werknemer betaalde transitievergoeding moet leiden. De weigering om wegens termijnoverschrijding appellante compensatie van de aan de werknemer betaalde transitievergoeding te verlenen blijft niettemin in stand, omdat hier niet sprake is van een bijzonder geval.

Uitspraak

23/330 CRTV

Datum uitspraak: 29 mei 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

15 december 2022, 22/2146 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 14 januari 2022 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om compensatie van de door appellante aan de heer [werknemer] (hierna: de werknemer) betaalde transitievergoeding van € 41.596,- (bruto) afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 16 maart 2022 (het bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. S. van Gent, advocaat, hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 november 2023. Voor appellante is C.L. van der Most verschenen, bijgestaan door mr. Van Gent. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag voor compensatie van een door appellante betaalde transitievergoeding met toepassing van artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling compensatie transitievergoeding (Regeling). Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat deze bepaling niet in strijd is met artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Evenmin is sprake van strijd met het recht op bescherming van het ongestoord genot van eigendom, neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad echter dat artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten, voor zover deze bepaling ertoe strekt dat overschrijding van de aanvraagtermijn ook bij verschoonbare redenen voor die termijnoverschrijding tot afwijzing van de aanvraag om compensatie van aan een werknemer betaalde transitievergoeding moet leiden. De weigering om wegens termijnoverschrijding appellante compensatie van de aan de werknemer betaalde transitievergoeding te verlenen blijft niettemin in stand, omdat hier niet sprake is van een bijzonder geval.

Inleiding

1.1.

Op 19 oktober 1982 is de werknemer in dienst getreden bij appellante. Op 15 oktober 2018 is de werknemer wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft een eerder aan de werknemer toegekende WAO-uitkering bij besluit van 20 november 2020 gewijzigd vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante en de werknemer hebben op 31 december 2020 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 11 oktober 2020 eindigt en dat appellante aan de werknemer een ontslagvergoeding (transitievergoeding) betaalt van € 41.596,- (bruto).

1.2.

Appellante heeft de transitievergoeding op 27 februari 2021 betaald aan de werknemer.

1.3.

Op 9 december 2021 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan de werknemer betaalde transitievergoeding. Hierop heeft het Uwv de besluiten genomen zoals hiervoor vermeld onder procesverloop.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellante om compensatie van de door haar aan de werknemer betaalde transitievergoeding terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.

2.1.

De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de aanvraag om compensatie te laat is ingediend. Appellante heeft de aanvraag op 9 december 2021 ingediend, terwijl zij dat uiterlijk op 26 augustus 2021 had moeten doen. Op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling, dat dwingend recht bevat, was het Uwv gehouden de aanvraag om compensatie af te wijzen.

2.2.

De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond van appellante dat artikel 2 van de Regeling onverbindend moet worden verklaard dan wel buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 4:104 van de Awb vraagt om een exceptieve toetsing. De rechtbank is van oordeel dat artikel 2 van de Regeling niet in strijd is met artikel 4:104, eerste lid, van de Awb, omdat er in dit geval geen sprake is van een rechtsvordering van appellante op het Uwv als bedoeld in artikel 4:104 van de Awb.

2.3.

Verder is de rechtbank van oordeel dat artikel 2 van de Regeling niet in strijd is met het recht op bescherming van het ongestoord genot van eigendom, neergelegd in artikel 1 van het EP bij het EVRM. Van het ontnemen van een eigendomsrecht was in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake en evenmin was sprake van een gerechtvaardigde verwachting dat een aanspraak kon worden gerealiseerd.

2.4.

De rechtbank is van oordeel dat artikel 2 van de Regeling een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit. Uit de toelichting op de Regeling volgt dat de aanvraag wordt afgewezen indien deze niet tijdig is ingediend.1

2.5.

Naar het oordeel van de rechtbank levert het feit dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) niet heeft gemotiveerd waarom voor een termijn van zes maanden is gekozen geen reden op om artikel 2 van de Regeling buiten toepassing te laten. De rechtbank heeft erop gewezen dat uit de memorie van toelichting bij het Voorstel van wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid volgt dat de wetgever zelf al aan een termijn van zes maanden voor het indienen van een aanvraag heeft gedacht.2 De rechtbank is van oordeel dat het Uwv er terecht op heeft gewezen dat een aanvraagtermijn de rechtszekerheid dient en in de uitvoering een regulerende werking kan hebben. De rechtbank acht een aanvraagtermijn van zes maanden, gelet op de mogelijk verstrekkende financiële gevolgen van het te laat indienen van een aanvraag, niet onredelijk kort. De rechtbank heeft van belang geacht dat het gaat om compensatie van een na ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid aan een werknemer betaalde transitievergoeding, waarbij het opzegverbod tijdens ziekte van twee jaar in acht moet worden genomen. De rechtbank acht het ontslag en het betalen van een transitievergoeding daarom voorzienbaar voor de werkgever. De rechtbank heeft geen grond gezien om artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur buiten toepassing te laten.

2.6.

De rechtbank is van oordeel dat de termijn van zes maanden in artikel 2 van de Regeling niet een termijn van orde maar een fatale termijn betreft. Wat appellante daarover en over een mogelijk verschoonbare termijnoverschrijding naar voren heeft gebracht, kan naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing blijven.

2.7.

In wat appellante met een beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat moet worden afgeweken van de termijn van zes maanden in artikel 2 van de Regeling. De rechtbank is van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat de financiële gevolgen van het bestreden besluit onevenredig groot voor haar zijn. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het doen van een tijdige aanvraag. Appellante wist of had kunnen weten dat de aanvraagtermijn zes maanden was. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante bij andere werknemers tijdig een aanvraag om compensatie heeft ingediend. Tijdens een jaarlijkse controle kwam appellante erachter dat zij abusievelijk voor de werknemer nog geen aanvraag had ingediend.

Het hoger beroep van appellante

3.1.

Appellante is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Appellante stelt primair dat artikel 2 van de Regeling onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met artikel 4:104 van de Awb en het recht op bescherming van het ongestoord genot van eigendom, neergelegd in artikel 1 EP bij het EVRM, dan wel buiten toepassing moet worden gelaten. Subsidiair stelt appellante dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING