Centrale Raad van Beroep, 09-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:114, 21/2159 BBZ
Centrale Raad van Beroep, 09-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:114, 21/2159 BBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 januari 2024
- Datum publicatie
- 30 januari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:114
- Zaaknummer
- 21/2159 BBZ
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstand o.g.v. BBZ 2004. Gebruikmaking bevoegdheid. Geen belangenafweging. Het college heeft niet onderkend dat ten tijde van het bestreden besluit de terugvordering op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 niet langer een verplichting was. Uit de tekst van die bepaling (‘kan’) – zoals die met ingang van 1 januari 2020 geldt – volgt dat het college een zogeheten discretionaire bevoegdheid heeft om de kosten van verleende bijstand terug te vorderen. Dit brengt mee dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering een belangafweging moet maken. Door bij het bestreden besluit te overwegen dat het Bbz 2004 een terugvordering dwingend voorschrijft en dat de in dat kader te maken belangenafweging beperkt is, heeft het college de vereiste belangenafweging niet gemaakt.
Uitspraak
21/2159 BBZ
Datum uitspraak: 9 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 mei 2021, 20/1854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 18 november 2019 heeft het college van appellanten een bedrag van € 7.086,60 teruggevorderd. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 12 februari 2020 (bestreden besluit) bij de terugvordering gebleven.
Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het college vragen gesteld. Het college heeft daarop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 november 2023. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph. H. Arnold.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Het gaat in deze zaak om de terugvordering van € 7.086,60 aan kosten van verleende bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellanten zijn het niet eens met de terugvordering, omdat er onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden waarin zij verkeerden. De Raad oordeelt dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering de vereiste belangenafweging niet heeft gemaakt. Het bestreden besluit wordt vernietigd en het college zal in een nieuw besluit de vereiste belangenafweging moeten maken.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellanten hadden ten tijde van belang beiden een eigen onderneming. De loods in Amsterdam, waarin de ondernemingen gevestigd waren, is op 22 april 2017 volledig afgebrand.
Appellanten ontvingen, voor zover hier van belang, van het college van 1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2018 en nadien van 1 februari 2018 tot en met 31 juli 2018 bijstand op grond van het Bbz 2004 voor de kosten van levensonderhoud. Appellant is op 1 mei 2018 in loondienst getreden bij bedrijf X.
Bij besluit van 18 november 2019 heeft het college het recht op bijstand van appellanten over het boekjaar 2018 op grond van het Bbz 2004 definitief vastgesteld en van hen een bedrag van € 7.086,60 teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft het college de terugvordering gehandhaafd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het gezamenlijk inkomen van appellanten over het boekjaar 2018 meer is dan de voor hen geldende bijstandsnorm en dat daarom de in de vorm van een lening verstrekte bijstand volledig van appellanten wordt teruggevorderd. Volgens het college schrijft het Bbz 2004 dat dwingend voor en is de vereiste belangenafweging daarom beperkt. Verder hebben appellanten volgens het college met de verkrijging van bijstand op grond van het Bbz 2004 de mogelijkheid van terugvordering van die bijstand aanvaard. Het is juist dat medewerkers van het college appellant niet voorafgaand aan de aanvaarding van een baan in loondienst bij X hebben gewaarschuwd voor de gevolgen daarvan, te weten het feit dat dan mogelijk de verleende bijstand over 2018 zou worden teruggevorderd. Dat is volgens het college echter geen reden om de terugvordering achterwege te laten. Het op de Participatiewet (PW) gebaseerde Bbz 2004 gaat uit van de eigen verantwoordelijkheid van appellanten voor de voorziening in het bestaan. Van medewerkers van het college mag daarom niet worden verwacht dat zij een betrokkene, die een beroep op bijstand doet, afhouden van de mogelijkheid een eigen inkomen te genereren. Ten slotte heeft het college overwogen dat de terugvordering voor appellanten geen onevenredig nadeel oplevert, omdat zij voor de terugbetaling een betalingsregeling naar draagkracht kunnen aanvragen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij hebben tegen die uitspraak – samengevat – aangevoerd dat het college ten onrechte niet geheel of gedeeltelijk heeft afgezien van terugvordering. Appellanten stellen daartoe dat zij bij de verlening van bijstand op grond van het Bbz 2004 gebrekkig zijn voorgelicht door het college. Appellant is, ondanks medische problemen, maar gedwongen door financiële verplichtingen, per mei 2018 fulltime in loondienst gaan werken. Met verwijzing naar e-mailcorrespondentie met hun casemanager stellen appellanten dat het college ook wist dat appellant solliciteerde naar werk in loondienst. Volgens appellanten heeft het college hen onvoldoende gewezen op de gevolgen daarvan voor de verkrijging van bijstand op grond van het Bbz 2004. Appellanten betogen dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de terugvordering voor hen onevenredig nadeel oplevert. Zij stellen dat zij na de beëindiging van de bijstand ook diverse toeslagen en kindgebonden budget hebben moeten terugbetalen. Verder stellen appellanten dat zij schulden hebben als gevolg van een grote brand in hun voormalige loods. Bij die brand is alle inventaris en opgeslagen huisraad verloren gegaan. De uitkering van de verzekering was minimaal en niet toereikend om aan alle kosten te kunnen voldoen. Ten slotte hebben appellanten met verwijzing naar hun gezins- en gezondheidssituatie aangevoerd dat in dit geval ook dringende redenen nopen tot geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering.