Home

Centrale Raad van Beroep, 05-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1152, 22/3359 WSF

Centrale Raad van Beroep, 05-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1152, 22/3359 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 juni 2024
Datum publicatie
21 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1152
Zaaknummer
22/3359 WSF

Inhoudsindicatie

Vaststelling van de draagkracht uit inkomen in verband met het aflossen van een studieschuld. Voor appellante moet daarvoor het zogeheten Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) worden vastgesteld. Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de inspecteur van de Belastingdienst (inspecteur) niet bevoegd is om het NiNbi van appellante vast te stellen. In situaties waarin de inspecteur het NiNbi niet op grond van, of met overeenkomstige toepassing van, artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) heeft vastgesteld, ligt het – bij de huidige stand van de regelgeving – op de weg van de minister om zelf het NiNbi vast te stellen. De minister hoeft echter in dit geval het NiNbi niet alsnog vast te stellen omdat appellante ter zitting verklaard heeft dat zij in het peiljaar geen aftrekposten heeft die bij de vaststelling van het verzamelinkomen naar Nederlandse maatstaven een rol kunnen spelen. Dat betekent dat het Belgische bruto-inkomen van appellante gelijk is aan het NiNbi, zodat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven.

Uitspraak

22/3359 WSF

Datum uitspraak: 5 juni 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 september 2022, 21/3051 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de draagkracht uit inkomen in verband met het aflossen van een studieschuld. Voor appellante moet daarvoor het zogeheten Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) worden vastgesteld. Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de inspecteur van de Belastingdienst (inspecteur) niet bevoegd is om het NiNbi van appellante vast te stellen. In situaties waarin de inspecteur het NiNbi niet op grond van, of met overeenkomstige toepassing van, artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) heeft vastgesteld, ligt het – bij de huidige stand van de regelgeving – op de weg van de minister om zelf het NiNbi vast te stellen. De minister hoeft echter in dit geval het NiNbi niet alsnog vast te stellen omdat appellante ter zitting verklaard heeft dat zij in het peiljaar geen aftrekposten heeft die bij de vaststelling van het verzamelinkomen naar Nederlandse maatstaven een rol kunnen spelen. Dat betekent dat het Belgische bruto-inkomen van appellante gelijk is aan het NiNbi, zodat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] (vader van appellante) hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 november 2023. Appellante en haar vader hebben via beeldbellen aan de zitting deelgenomen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Hummel-Fekkes.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij besluit van 11 november 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 15 maart 2021 (bestreden besluit), heeft de minister de draagkracht van appellante in verband met het aflossen van haar studieschuld berekend. Vastgesteld is dat zij in het jaar 2021 maandelijks een bedrag van € 37,03 moet terugbetalen. Bij de berekening is de minister uitgegaan van het door appellante in het kalenderjaar 2019 in België genoten bruto jaarinkomen van € 21.293,-.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Op grond van artikel 6.10, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) moet bij de vaststelling van de draagkracht van appellante uitgegaan worden van het toetsingsinkomen in het peiljaar. Het toetsingsinkomen voor appellante, die in het peiljaar 2019 alleen buitenlands inkomen had, is op grond van artikel 1.1 van de Wsf 2000 in samenhang met artikel 8, tweede lid, van de Awir het NiNbi, zoals dit bij beschikking door de inspecteur is vastgesteld. Vaststaat dat de inspecteur, ondanks een verzoek van appellante daartoe, geen NiNbi-beschikking aan appellante heeft afgegeven. Nu geen toetsingsinkomen bekend was moet hiervoor in de plaats worden gesteld een bedrag dat het toetsingsinkomen op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel c, van de Awir zo goed mogelijk benadert. De minister mocht daarvoor uitgaan van het Belgische bruto jaarinkomen. De forfaitaire beroepskosten, die in België van het bruto-inkomen worden afgetrokken, zijn in Nederland niet fiscaal aftrekbaar.

Het standpunt van appellante

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister haar ten onrechte verwijst naar de Belastingdienst voor het vaststellen van het NiNbi. De Belastingdienst weigert het NiNbi vast te stellen. Appellante valt daardoor tussen wal en schip en zij zal ook bij de vaststelling van de terugbetalingsverplichting over volgende jaren met dit probleem geconfronteerd worden. Er moet volgens appellante bij de vaststelling van het NiNbi rekening worden gehouden met het door haar betaalde bedrag van € 11.875,39 voor notaris- en hypotheekkosten in verband met de aanschaf van een eigen woning. Dat vormt in Nederland een aftrekpost. De minister laat deze aftrekpost ten onrechte buiten beschouwing.

Het standpunt van de minister

3.2.

De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat niet hij maar de inspecteur – op grond van artikel 1.1 van de Wsf 2000 en de artikelen 8, tweede lid, en 8a van de Awir – bevoegd is om het NiNbi van appellante vast te stellen. Als het NiNbi (nog) niet door de inspecteur is vastgesteld kan er geen toetsingsinkomen worden vastgesteld. Het is niet de bedoeling dat de minister zelfstandig het verzamelinkomen naar Nederlands fiscaal recht vaststelt en het is wegens een gebrek aan expertise bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voor de minister ook niet mogelijk om op grond van artikel 6.10, vijfde lid, van de Wsf 2000 het verzamelinkomen naar Nederlands fiscaal recht te benaderen. Omdat artikel 6.10, vijfde lid, van de Wsf 2000 tot niets leidt is, op grond van artikel 6.10, zesde lid, van de Wsf 2000, artikel 6.10, vierde lid, van de Wsf 2000 niet van toepassing. Dat betekent dat niet naar draagkracht kan worden terugbetaald en het wettelijke termijnbedrag door de debiteur moet worden terugbetaald. Om situaties te voorkomen dat vastgestelde wettelijke termijnbedragen niet kunnen worden terugbetaald voert de minister begunstigend beleid. Dit beleid houdt in dat in de situatie dat geen NiNbi is vastgesteld door de inspecteur, voor de draagkrachtvaststelling wordt uitgegaan van het buitenlandse bruto-inkomen. Medio 2023 heeft de minister in aanvulling hierop besloten dat in het beleid rekening zal worden gehouden met twee aftrekposten, te weten de te betalen partneralimentatie en kosten voor toekomstige inkomensvoorzieningen.1

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak van belang zijnde wettelijke regels