Home

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1223, 22/4024 AOW

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1223, 22/4024 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juni 2024
Datum publicatie
26 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1223
Zaaknummer
22/4024 AOW

Inhoudsindicatie

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat op grond van de aanwijsregels van artikel 13 van de Basisverordening op appellanten 1 en 2 over de periodes in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Niet voldaan aan inlichtingenplicht. Een evenredigheidstoets is in het kader van deze vaststelling niet aan de orde.

Uitspraak

22/4024 AOW, 23/281 AOW en 23/370 AOW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2022, 19/4610, 19/4611, 19/4612, 19/4613, 19/4614, 19/4615, 19/4616, 19/4367, 19/5210, 19/5211, 19/5212, 19/5261, 19/5262, 19/5320 en 19/6805 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1)

[appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)

[appellant 3] te [vestigingsplaats] , Liechtenstein ( [appellant 3] ), gezamenlijk: appellanten

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 6 juni 2024

SAMENVATTING

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat op grond van de Unierechtelijke aanwijsregels op appellanten 1 en 2 over de periodes in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Een evenredigheidstoets is in het kader van deze vaststelling niet aan de orde.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

De Svb heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024. Appellant 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam. Verder is mr. Van Dam verschenen voor appellant 2 en [appellant 3] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten van belang.

1.1.

Appellant 1 heeft van 17 mei 2017 tot en met 31 mei 2018 als Rijnvarende ( [functie 1] ) gewerkt op het binnenschip [naam binnenschip 1] . Appellant 2 heeft van 16 augustus 2017 tot 1 september 2018 als Rijnvarende ( [functie 2] ) gewerkt op het binnenschip [naam binnenschip 2] . Appellanten 1 en 2 woonden in genoemde periodes (de periodes in geding) in Nederland en stonden toen op de loonlijst van [appellant 3] . De binnenschepen [naam binnenschip 1] en [naam binnenschip 2] hadden in de periodes in geding een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant.

1.2.

Bij besluiten van 14 februari 2019 en 20 maart 2019 heeft de Svb op grond van de aanwijsregels van artikel 13 van de Basisverordening1 over de periodes in geding voorlopig de socialezekerheidswetgeving (wetgeving) van Nederland van toepassing verklaard op appellanten 1 en 2. De Svb is daarbij uitgegaan van het beredeneerde vermoeden dat appellanten 1 en 2 een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in Nederland hebben verricht. Daarbij is van belang geweest dat appellanten tekort zijn geschoten in het verstrekken van informatie aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld welk gedeelte van de werkzaamheden van appellant 1 en 2 in Nederland is verricht. De Svb heeft bij de besluiten van 14 februari 2019 en 20 maart 2019 A1‑verklaringen verstrekt, waarin is vermeld dat appellanten 1 en 2 plegen te werken in diverse Rijnoeverstaten en dat op hen de Nederlandse wetgeving van toepassing is over de periodes in geding. De Svb heeft de bevoegde organen van de andere landen waar appellanten 1 en 2 plegen te werken, en het bevoegde orgaan van Liechtenstein (Liechtensteinse orgaan), op de hoogte gebracht van de besluiten van 14 februari 2019 en 20 maart 2019 en de daarbij verstrekte A1‑verklaringen.

1.3.

Appellanten hebben tegen de in 1.2 genoemde besluiten bezwaar gemaakt. Deze bezwaren heeft de Svb met besluiten van 31 juli 2019 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard, waarbij is vermeld dat appellanten ook in de bezwaarfase tekort zijn geschoten in het verstrekken van informatie aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld welk gedeelte van de werkzaamheden appellanten 1 en 2 in Nederland hebben verricht.

Meningsverschil tussen de Svb en het voor Liechtenstein bevoegde orgaan

2.1.

Met betrekking tot de onder 1.2 genoemde A1-verklaringen heeft het Liechtensteinse orgaan bezwaar gemaakt.

2.2.

Ter zitting hebben partijen meegedeeld dat in december 2019 het bezwaar van Liechtensteinse orgaan is ingetrokken. Daardoor zijn de in deze gedingen door appellanten bestreden vaststellingsbesluiten definitief geworden in de zin van artikel 16, derde lid, van de Toepassingsverordening2.

Uitspraak van de rechtbank

3.1.

De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. Hierbij heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. De Svb heeft regelmatig contact gehad met het Liechtensteinse orgaan – niet alleen over de hier aan de orde zijnde vaststelling toepasselijke wetgeving, maar ook over de in Liechtenstein ingediende regularisatieverzoeken –, waardoor niet kan worden gezegd dat de samenwerkingsplicht is geschonden. Verder wijst de rechtbank erop dat de bestreden besluiten noch de (analoge) toepassing van artikel 73 van de Toepassingsverordening betreffen noch het sluiten van regularisatieovereenkomsten. Voor zover appellanten bedoelen dat hierdoor de bestreden besluiten strijden met het evenredigheidsbeginsel, kan dat niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. Ten aanzien van de stelling dat appellanten worden vermalen tussen de fiscale en de bestuursrechtelijke, sociale zekerheidsprocedures, wijst de rechtbank op de wettelijke taakverdeling tussen enerzijds de bestuursrechter in zaken als deze en anderzijds de fiscale rechter. Die taakverdeling sluit aan bij een taakverdeling tussen verschillende bestuursorganen en staat dus niet op zich. Niet aannemelijk is dat appellanten hun recht niet kunnen halen bij de fiscale rechter, in de procedures die zij daarbij nog aanhangig hebben. De rechtbank concludeert dat appellanten niet worden gevolgd in hun pleidooi voor hantering van een ander beoordelingskader dan is geschetst door de Raad en de Hoge Raad in vergelijkbare zaken.3

3.2.

De rechtbank is verder van oordeel dat appellanten in de aanvraagfase en in bezwaar onvoldoende informatie hebben verschaft. Niet aannemelijk is geworden dat appellanten niet een substantieel deel van hun werk in Nederland verrichtten in de perioden in geding. Het betoog van appellant 1 ter zitting dat het vaartijdenboek van zijn schip bij vervanging van de stuurhut verloren is gegaan, leidt niet tot een ander oordeel.

Het standpunt van appellanten

4.1.

Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Primair zijn zij van mening dat over de periodes in geding de wetgeving van Liechtenstein van toepassing is op appellanten 1 en 2. Daartoe hebben appellanten herhaald dat in de periodes in geding niet substantieel in Nederland is gewerkt. Namens appellant 1 zijn ter onderbouwing van die stelling in hoger beroep nadere stukken overgelegd, namens appellant 2 en [appellant 3] niet. Subsidiair hebben appellanten herhaald dat de Svb bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving moet laten meewegen hoe zwaar werknemers door zo’n vaststelling worden belast. In de gegeven situatie is het enkel aanwijzen van de Nederlandse wetgeving, zonder te overwegen om tot regularisatie over te gaan, volgens appellanten strijdig met het evenredigheidsbeginsel. Verder is gesteld dat moet meewegen dat nog niet is beslist op de namens appellanten ingediende regularisatieverzoeken en dat niets erop duidt dat de in Liechtenstein betaalde premies binnen afzienbare tijd op grond van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening zullen worden verrekend met in Nederland verschuldigde premies. Hierdoor komen appellanten 1 en 2 in de knel. Het standpunt van de Svb

4.2.

De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De Svb zal in een apart besluit bezien of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb bereid is om mee te werken aan de regularisatieverzoeken. Indien uiteindelijk door de Svb of het Liechtensteinse orgaan niet wordt meegewerkt aan het inwilligen van deze regularisatieverzoeken, zal de Svb zich blijven inzetten voor verrekening van door appellanten 1 en 2 in Liechtenstein betaalde premies met in Nederland verschuldigde premies. Het oordeel van de Raad

5.1.

De Raad beoordeelt of de uitspraak van de rechtbank en de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Hij doet dit aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen. De regelingen die belangrijk zijn voor de beoordeling van de hoger beroepen van appellanten, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving

5.2.

De rechtbank heeft wat appellanten hierover hebben aangevoerd verworpen op gronden die de Raad onderschrijft. In hoger beroep hebben appellanten geen wezenlijk andere gronden naar voren gebracht. De Svb heeft een zorgvuldig en volledig onderzoek gedaan naar de relevante feiten. Appellanten hebben geen vaartijdenboeken, dienstboekjes (geldt voor appellant 2) of andere controleerbare gegevens verstrekt waarmee met voldoende zekerheid kan en kon worden vastgesteld hoe de werkzaamheden van appellanten 1 en 2 in de periodes in geding waren onderverdeeld in hun woonland Nederland en in andere lidstaten. De Svb heeft, bij gebrek aan objectief verifieerbare individuele informatie, op grond van een beredeneerd vermoeden mogen vaststellen dat over de periodes in geding niet de wetgeving van Liechtenstein, maar die van Nederland op appellanten 1 en 2 van toepassing is. De Raad verwijst naar wat hierover is overwogen in de uitspraak in de clusters TML2 en TML3.4 Aan het bovenstaande voegt de Raad met betrekking tot appellant 1 nog het volgende toe.

5.3.1.

Appellant 1 heeft in hoger beroep herhaald dat hem niet mag worden tegengeworpen dat hij geen vaartijdenboeken heeft overgelegd, omdat de vaartijdenboeken van de [naam binnenschip 1] verloren zijn gegaan bij de vervanging van de stuurhut van dit binnenschip. De Raad gaat hier net als de rechtbank niet in mee. Daarbij is in aanmerking genomen dat sinds zijn uitspraak van 29 december 20175 uit de rechtspraak van de Raad blijkt dat vaartijdenboeken van fundamenteel belang zijn voor de vaststelling of door Rijnvarenden al dan niet substantieel is gewerkt in hun woonland. De Svb heeft appellant 1 en [appellant 3] op 7 augustus 2018 om informatie over de werkzaamheden verzocht en vervolgens de gemachtigde van appellanten bij brief van 27 september 2018 uitdrukkelijk gevraagd om inzending van (kopieën van) de (relevante) vaartijdenboeken van de [naam binnenschip 1] . Tijdens de hoorzitting op 15 juli 2019 is namens appellanten verklaard dat zij niet beschikken over vaartijdenboeken. Dat vervolgens de bedoelde vaartijdenboeken volgens appellant 1 in 2020 dan wel 2021 verloren zijn gegaan en om die reden nu niet meer kunnen worden ingebracht, komt voor zijn risico.

5.3.2.

Ter onderbouwing van de stelling dat appellant 1 ten tijde van belang niet substantieel in Nederland heeft gewerkt – en de door hem eerder gedane mededeling dat hij voor 30% in Nederland heeft gewerkt en voor 70% in Duitsland dus berust op een verkeerde inschatting ‑ zijn in hoger beroep een groot aantal kopieën van onder meer losverklaringen en een agenda overgelegd. Op basis van deze stukken kan echter niet met voldoende zekerheid, objectief, worden vastgesteld of appellant 1 ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Zoals ter zitting door appellant 1 is toegelicht, is de betreffende agenda, zonder dat daarop enige controle plaatsvond, door diverse mensen ingevuld. Verder kan deze agenda, net als de betreffende losverklaringen, niet zonder meer worden gerelateerd aan werkzaamheden die appellant 1 op de [naam binnenschip 1] heeft verricht. De in hoger beroep overgelegde stukken zijn daarom niet gelijk te stellen aan de door de Svb opgevraagde vaartijdenboeken welke, zoals in de TML1-uitspraak6 is overwogen, officiële registraties bevatten in het kader van Bijlage A1 bij het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn en het Arbeidstijdenbesluit vervoer.

Evenredigheidstoets

5.4.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval uitsluitend gedingen voorliggen die betrekking hebben op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van het Unierecht. Bij herhaling heeft de Raad geoordeeld dat in zo’n kader geen plaats is voor een evenredigheidstoets als door appellanten bepleit. Ook een beoordeling van het al dan niet meewerken aan regularisatieovereenkomsten en het al dan niet uitvoeren van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening vallen buiten dit bestek. Herinnerd wordt aan punt 4.1 van de uitspraken van de Raad van 11 januari 2024 en 14 september 20237, aan punt 4.3 van de uitspraken van 21 oktober 2021 en 21 december 20238, en aan punt 6.1.7 van de uitspraak van 10 juni 2021.9 Omdat de Raad geen grond ziet om uit te gaan van een ander beoordelingskader dan voorheen, volstaat hij met een verwijzing naar deze uitspraken.

Conclusie en gevolgen

6.1.

Uit rubriek 5 volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.

6.2.

Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en H. Lagas en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2024.

(getekend) A. van Gijzen

(getekend) M. Dafir

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regelingen

Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)

Toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009)