Centrale Raad van Beroep, 18-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1260, 23/1468 PW
Centrale Raad van Beroep, 18-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1260, 23/1468 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 juni 2024
- Datum publicatie
- 9 juli 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1260
- Zaaknummer
- 23/1468 PW
Inhoudsindicatie
Herziening bijstand. Middelen. Bijschrijvingen van derden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat een deel van de bijschrijvingen waren bedoeld voor uitgaven van derden. Daarnaast heeft zij met betrekking tot andere bijschrijvingen die zouden zijn bedoeld voor de bekostiging van haar drugsverslaving niet aannemelijk gemaakt dat zij die bedragen niet kon aanwenden om te voorzien in haar algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Het betoog dat appellante een drugsverslaving en dus een ‘soort ziekte’ had en een deel van de bijgeschreven bedragen bestemd waren voor drugs, maakt niet dat het college de bedragen niet als middelen mocht rekenen.
Uitspraak
23/1468 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 maart 2023, 22/2263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak 18 juni 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een herziening van bijstand gelet op bijschrijvingen van derden op de rekening van appellante. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van deze bijschrijvingen waren bedoeld voor uitgaven van derden. Daarnaast heeft zij met betrekking tot andere bijschrijvingen die zouden zijn bedoeld voor de bekostiging van haar drugsverslaving niet aannemelijk gemaakt dat zij die bedragen niet kon aanwenden om te voorzien in haar algemeen noodzakelijke bestaanskosten.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Sangster.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante ontvangt sinds 8 augustus 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 10 juni 2021 dat appellante in totaal € 14.000,- aan giften zou hebben ontvangen heeft een inkomensconsulent van de gemeente ‘s-Hertogenbosch een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Appellante heeft op verzoek bankafschriften ingeleverd vanaf 1 januari 2021. Het onderzoek is uiteindelijk beperkt tot de periode vanaf 1 april 2021. Op de bankafschriften over deze periode waren onder andere meerdere bijschrijvingen van derden te zien.
Appellante is bij brief van 12 januari 2022 uitgenodigd voor een gesprek op 25 januari 2022 om vragen te beantwoorden over de bankafschriften. Nadat appellante zonder bericht niet is verschenen op dit gesprek, heeft het college bij besluit van 25 januari 2022 het recht op bijstand van appellante opgeschort vanaf die dag. Appellante is in het besluit uitgenodigd voor een gesprek op 31 januari 2022.
Het college heeft met een besluit van 1 februari 2022 de bijstand van appellante ingetrokken vanaf 25 januari 2022 omdat appellante zonder bericht niet is verschenen op het gesprek op 31 januari 2022. Daarnaast heeft het college de bijstand ingetrokken vanaf 1 april 2021 omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.195,80 van appellante teruggevorderd.
Het college heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 februari 2022 deels gegrond verklaard bij besluit van 12 augustus 2022 (bestreden besluit). Het college heeft de intrekking vanaf 25 januari 2022 gehandhaafd, maar de intrekking en terugvordering over de periode daarvoor van 1 april 2021 tot en met 24 januari 2022 gewijzigd in een herziening en terugvordering over de maanden mei, juni, juli, augustus en oktober van 2021 in verband met verzwegen inkomsten. Deze inkomsten bestaan uit de bijschrijvingen van derden op de rekening van appellante die door het college in aanmerking zijn genomen als middelen. Het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 1.329,06.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.