Home

Centrale Raad van Beroep, 09-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:127, 21/3424 PW

Centrale Raad van Beroep, 09-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:127, 21/3424 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 januari 2024
Datum publicatie
30 januari 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:127
Zaaknummer
21/3424 PW

Inhoudsindicatie

Weigering permanente ontheffing van de artikel 9-verplichtingen. In deze zaak oordeelt de Raad dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen begin van bewijs is geleverd dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het college hoefde om die reden dan ook geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek te laten doen en heeft terecht besloten appellant niet permanent te ontheffen van de arbeids-, re-integratie- en tegenprestatieverplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, van de PW (samen: de artikel 9-verplichtingen).

Uitspraak

21/3424 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2021, 21/1696 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 9 januari 2024

SAMENVATTING

In deze zaak oordeelt de Raad dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen begin van bewijs is geleverd dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het college hoefde om die reden dan ook geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek te laten doen en heeft terecht besloten appellant niet permanent te ontheffen van de arbeids-, re-integratie- en tegenprestatieverplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, van de PW (samen: de artikel 9-verplichtingen).

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft partijen bij brief van 27 juli 2023 (regiebrief) gewezen op de onder 4.2 te noemen uitspraak van 11 juli 2023 en laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, welke vragen dat bij de Raad oproept en partijen uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan om, zo mogelijk, gezamenlijk tot een oplossing te komen. De Raad heeft daarbij aangegeven dat die oplossing mogelijk daarin ligt, dat het college – gelet op de voorgeschiedenis van appellant – het door appellant gevraagde onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige, en eventueel daarna door een arbeidsdeskundige, laat uitvoeren. Het college heeft met een brief van 14 augustus 2023 de vragen beantwoord en aangegeven geen aanleiding te zien appellant verzekeringskundig te laten onderzoeken. De gemachtigde van appellant heeft met een e-mailbericht van 7 september 2023 de vragen beantwoord. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 november 2023. Voor appellant is verschenen mr. N. Talhaoui, advocaat, als waarnemer voor mr. Car. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 26 maart 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

In de periode tussen 2012 en 2018 heeft het college appellant met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Wet werk en bijstand, sinds 1 januari 2015 de PW, verscheidene keren tijdelijke ontheffingen verleend van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a en c, van de PW. Deze ontheffingen betroffen niet aaneengesloten periodes.

1.3.

Parnassia heeft in 2012, 2014 en 2018, in opdracht van het college, appellant psychologisch onderzocht. In 2012 heeft Parnassia aan appellant het advies gegeven om hulp te zoeken voor zijn psychische klachten. Appellant heeft dit advies niet opgevolgd. In 2014 heeft Parnassia aan appellant behandeling in de GGZ geadviseerd, met name in de verslavingszorg. Ook dit advies heeft appellant niet opgevolgd. Begin 2018 is appellant weer psychologisch onderzocht, nu door een arbeidshulpverlener van Parnassia. In het naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde advies van 6 april 2018 staat vermeld dat uit de met appellant op 20 februari 2018 gevoerde gesprekken naar voren is gekomen dat, om de belemmeringen goed in te kunnen schatten, in ieder geval een actuele psychiatrische diagnose nodig is. Deze is niet voorhanden omdat appellant de afgelopen jaren niet (voldoende) heeft meegewerkt aan diagnostiek en behandeling in de GGZ. Voor zover de arbeidshulpverlener heeft kunnen inschatten zijn er op basis van de beschikbare informatie nog behandelmogelijkheden. Geadviseerd wordt behandeling in de GGZ te starten en dit duurzaam en actief te volgen.

1.4.

Op grond van het advies van Parnassia uit 2018 heeft het college bij besluit van 31 mei 2018 appellant met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de PW gedurende de periode 9 april 2018 tot en met 8 april 2020 tijdelijk ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW.

1.5.

Appellant heeft op 6 augustus 2020 het college (opnieuw) verzocht om hem ontheffing te verlenen van alle artikel 9-verplichtingen vanwege zijn (onveranderd gebleven) medische situatie.

1.6.

Bij besluit van 16 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2021 (bestreden besluit), heeft het college appellant met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de PW voor de periode van 16 oktober 2020 tot en met 16 oktober 2021 tijdelijk ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW. Vastgesteld wordt dat artikel 9, vijfde lid, van de PW niet op appellant van toepassing is omdat hij niet duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de situatie van appellant in vergelijking met de eerder verleende ontheffing van 31 mei 2018 niet is gewijzigd. Appellant heeft geen aanknopingspunten gegeven om een langere ontheffing te onderbouwen. Het is niet aan het college om medische informatie bij de behandeld sector op te vragen, maar aan appellant om die over te leggen. Bij het ontbreken van die (nieuwe) aanknopingspunten is het niet noodzakelijk de situatie van appellant door middel van een nieuw medisch onderzoek opnieuw te beoordelen. Het verlenen van een nieuwe ontheffing van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot tegenprestatie voor de duur van één jaar vanaf 16 oktober 2020, welke is getoetst aan het advies van Parnassia van 6 april 2018, is voldoende zorgvuldig. Daarbij speelt mee dat ook bij de eerder verleende ontheffing geen reden was appellant volledig en duurzaam ongeschikt te achten.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in hoger beroep betoogd dat het op de weg van het college had gelegen te onderzoeken of appellant op grond van artikel 9, vijfde lid, van de PW geheel vrijgesteld moet worden van alle artikel 9verplichtingen omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Appellant heeft al jaren medische klachten die niet zijn afgenomen. Het is niet aan hem om aannemelijk te maken dat zijn klachten zijn toegenomen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels