Centrale Raad van Beroep, 22-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:132, 22/1169 WIA
Centrale Raad van Beroep, 22-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:132, 22/1169 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 januari 2024
- Datum publicatie
- 25 januari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:132
- Zaaknummer
- 22/1169 WIA
Inhoudsindicatie
Het Uwv had een loonsanctie moeten opleggen, omdat de Omgevingsdienst onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en geen deugdelijke grond heeft voor deze tekortkoming. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is juist vastgesteld op 30 oktober 2017. Het ongemaximeerde dagloon voor de WIA is correct vastgesteld op € 236,17. Proceskostenveroordeling Uwv.
Uitspraak
22/1169 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 maart 2022, 21/787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (Omgevingsdienst)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het tijdvak waarin appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, terecht niet heeft verlengd met 52 weken (loonsanctie). Volgens appellante had het Uwv een loonsanctie moeten opleggen, omdat de Omgevingsdienst onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en geen deugdelijke grond heeft voor deze tekortkoming. De Raad volgt dit standpunt van appellante en komt tot het oordeel dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd.
Het gaat in deze zaak ook over de vraag of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgesteld op 30 oktober 2017 en of het Uwv het ongemaximeerde dagloon van appellante voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) terecht op € 236,17 heeft vastgesteld. Volgens appellante is dat niet het geval. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en het ongemaximeerde dagloon juist heeft vastgesteld.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de Omgevingsdienst heeft mr. F.W. van Herk, advocaat, een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Bie. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman. Namens de Omgevingsdienst is J. van der Vliet verschenen, bijgestaan door mr. F.E. de Bruijn en mr. S.J.C. Opgenhaeffen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante heeft bij de Omgevingsdienst gewerkt als voltijds constructeur. Op 30 oktober 2017 heeft zij zich ziek gemeld. Op 6 november 2017 heeft appellante haar werk weer volledig hervat. Op 26 november 2017 heeft appellante verlof gevraagd voor de periode 27 november 2017 tot en met 10 december 2017. Op 11 december 2017 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld. Naar aanleiding van een gesprek met haar teammanager op 10 april 2018 is het gevraagde verlof over de periode 27 november 2017 tot en met 10 december 2017 omgezet naar ziekte. Appellante heeft op 10 augustus 2019 een uitkering ingevolge de Wet WIA aangevraagd. Bij besluit van 11 oktober 2019 heeft het Uwv appellante per 28 oktober 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij zij heeft gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 11 december 2017 moet zijn, dat het dagloon onjuist is vastgesteld en dat aan de Omgevingsdienst ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd.
Bij besluit van 6 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2019 gegrond verklaard en aan appellante per 28 oktober 2019 een IVA-uitkering toegekend gebaseerd op het maximale dagloon. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag correct is vastgesteld op 30 oktober 2017, dat het ongemaximeerde dagloon € 234,30 bedraagt en dat terecht geen loonsanctie aan de Omgevingsdienst is opgelegd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 5 november 2020 en 18 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 december 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
In beroep heeft het Uwv het ongemaximeerde dagloon met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 maart 2021 verhoogd naar € 236,17.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geen loonsanctie opgelegd aan de Omgevingsdienst. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat door het niet oplossen van de arbeidsgerelateerde problematiek in de basis sprake is re-integratiebelemmering. Als die problematiek zou zijn opgelost zou dit echter niet hebben geleid tot een toename van de belastbaarheid van appellante omdat de beperkingen als duurzaam zijn aangemerkt. Op basis van de vastgestelde belastbaarheid is sprake van geringe arbeidsmogelijkheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het eigen werk van appellante, ook met enkele werkplekaanpassingen, niet geschikt is voor appellante en ook niet meer geschikt te maken is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de kansen van appellante in het tweede spoor verder gering zijn en dat appellante niet heeft onderbouwd dat de werkgever niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de verrichte re-integratieactiviteiten. Als op basis van het niet werken aan het oplossen van de arbeidsgerelateerde problematiek een loonsanctie zou zijn aangewezen, had deze niet opgelegd kunnen worden omdat er geen tekortkomingen gerepareerd hadden kunnen worden vanwege de duurzame beperkingen en belastbaarheid van appellante.
Wat betreft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van 30 oktober 2017.
De rechtbank heeft appellante ten slotte niet gevolgd in haar standpunt dat het in de beslissing van 30 maart 2021 op € 236,17 vastgestelde ongemaximeerde dagloon nog steeds te laag is vastgesteld. De rechtbank heeft de toelichting van het Uwv gevolgd dat door de besteding van het Individueel Keuzebudget (IKB) voor de aanschaf van een elektrische fiets het dagloon in de referteperiode lager is uitgevallen. De omstandigheid dat appellante achteraf bezien geen recht had op deze fiets, staat hier los van.
Het standpunt van appellante
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft haar standpunt dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd en haar standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 11 december 2017 moet zijn, gehandhaafd. Daarnaast heeft appellante gesteld dat het bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 maart 2021 aangepaste ongemaximeerde dagloon nog steeds te laag is vastgesteld, omdat zij om medische redenen nooit gebruik heeft gemaakt van de elektrische fiets. Zij heeft de Omgevingsdienst gevraagd de IKB-uitruil ongedaan te maken. Ook heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank in verband met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 maart 2021 het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten en ten onrechte niet heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht moet vergoeden.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Omgevingsdienst heeft een zienswijze ingediend, waarbij zij het standpunt van het Uwv over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft onderschreven.