Centrale Raad van Beroep, 25-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1326, 22/1638 PW
Centrale Raad van Beroep, 25-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1326, 22/1638 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 juni 2024
- Datum publicatie
- 17 juli 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1326
- Zaaknummer
- 22/1638 PW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering van bijstand in verband met inkomsten uit arbeid. Het ligt op de weg van het college om aan de hand van een inzichtelijke berekening duidelijk te maken dat over de bijstand mocht worden herzien en dat een bedrag van € 2.038,83 mocht worden teruggevorderd. Hierin is het college niet geslaagd. Het college heeft de integrale herberekening onvoldoende inzichtelijk gemaakt, waardoor het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Opdracht voor het college om een nieuw besluit te nemen, met toepassing van de judiciële lus.
Uitspraak
22/1638 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 mei 2022, 21/3111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 25 juni 2024
In deze zaak gaat het om een herziening en terugvordering van bijstand in verband met inkomsten uit arbeid. Appellant stelt zich onder meer op het standpunt dat de herberekening die het college in het besluit op bezwaar heeft verricht niet inzichtelijk is. De Raad deelt dit standpunt. Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd. Het college moet een nieuw besluit op bezwaar nemen.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 september 2023. Op 13 november 2023 heeft de Raad het onderzoek heropend. Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De Raad heeft de zaak vervolgens behandeld op een zitting van 2 april 2024. Voor appellant is mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontving in ieder geval sinds 1 augustus 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Hij ontving daarnaast vanaf 23 augustus 2018 inkomsten uit arbeid. Deze inkomsten werden per vier weken betaald en verschilden ook in hoogte per periode van vier weken. Appellant had dus dertien inkomstenperioden per jaar die niet gelijkliepen met de twaalf maanden van bijstandsverlening.
Op 6 december 2018 heeft het college appellant een brief gestuurd in verband met deze inkomsten. Daarin is het volgende vermeld:
“U heeft aangegeven dat u inkomsten uit arbeid ontvangt vanaf 23 augustus 2018. Deze inkomsten zijn wisselend en gaan wij korten op uw uitkering. In de eerste maand dat u inkomsten kreeg heeft u een dubbele betaling ontvangen. U heeft namelijk die maand zowel een volledige uitkering als uw inkomsten ontvangen. Bij beëindiging van de uitkering zal er een vordering ontstaan omdat u bij aanvang van de inkomsten teveel uitkering heeft ontvangen. U dient hiermee rekening te houden.”
Daarna heeft het college uitvoering gegeven aan deze mededeling door steeds de inkomsten van een maand te verrekenen met de bijstand over de volgende maand. Daarbij heeft het college eind 2018 en begin 2019 de vrijlating van inkomsten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW toegepast.
Met besluiten van 18 maart 2019 en 30 maart 2020 heeft het college over de jaren 2018 en 2019 van appellant kosten van bijstand teruggevorderd. Deze terugvorderingen houden verband met een herziening in verband met een aanpassing van de bijstandsnorm door toepassing van de kostendelersnorm en een (aanvullende) verrekening van inkomsten uit dezelfde arbeid.
Met ingang van 1 juli 2020 heeft appellant inkomsten ontvangen boven de bijstandsnorm. Het college heeft aan appellant in juli en augustus 2020 respectievelijk € 239,13 en € 147,29 aan bijstand uitbetaald en daarna de uitbetaling van bijstand gestaakt.
Met een besluit van 12 januari 2021 heeft het college de bijstand van appellant beëindigd met ingang van de dag na verzending van dat besluit, de bijstand ingetrokken met ingang van 1 juli 2020, de over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 betaalde bijstand tot een bedrag van in totaal € 386,42 van appellant teruggevorderd, het recht op bijstand herzien over de periode van 18 mei 2020 tot en met 30 juni 2020 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 2.038,83 van appellant teruggevorderd.
Met een besluit van 18 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2021 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college, onder aanvulling van de motivering, de herzieningsperiode gewijzigd en vastgesteld op de periode van 23 augustus 2018 tot en met 30 juni 2020. Volgens het college heeft appellant gedurende die periode te veel bijstand ontvangen. In het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, is het volgende in aanmerking genomen. De inkomsten die appellant ontving ten tijde van de bijstandsverlening worden gezien als middel dat moet worden verrekend met de uitkering. Deze verrekening vond steeds achteraf plaats, opdat de bijstand over een maand tijdig in die maand betaald kon worden aan appellant. De te veel verstrekte bijstand, als gevolg van het nog niet (volledig) verrekenen van deze inkomsten, is met het besluit van 12 januari 2021 teruggevorderd. Het college is met zijn handelwijze binnen de termijn van zes maanden gebleven, zodat er geen strijd is met de zesmaandenjurisprudentie. Het college heeft met dit besluit de inkomsten van appellant in de periode van 18 mei 2020 tot 30 juni 2020 teruggevorderd. Omdat volgens de PW inkomsten moeten worden toegerekend aan de maand waarop zij betrekking hebben, is in de bezwaarprocedure alsnog een integrale herberekening overgelegd over de hele periode van augustus 2018 tot en met augustus 2020 (integrale herberekening), waarin de inkomsten tegenover de verstrekte bijstand zijn gezet. Uit de integrale herberekening blijkt dat er € 160,82 te weinig is teruggevorderd van appellant. Aangezien een herberekening in bezwaar niet negatief mag uitvallen voor appellant, blijft de vordering van het besluit van 12 januari 2021 gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank over de integrale herberekening onder meer overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de berekening en dat gesteld noch gebleken is dat onjuiste bedragen zijn gebruikt.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.