Centrale Raad van Beroep, 11-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1421, 23/2285 WW
Centrale Raad van Beroep, 11-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1421, 23/2285 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 juli 2024
- Datum publicatie
- 17 juli 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1421
- Zaaknummer
- 23/2285 WW
Inhoudsindicatie
Weigering WW-uitkering toe te kennen. Appellant voldoet niet aan de referte-eis omdat hij in de referteperiode van 36 kalenderweken voorafgaand aan 1 december 2021 niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt.
Uitspraak
23/2285 WW
Datum uitspraak: 11 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2023, 22/1896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv appellant terecht een uitkering op grond van de WW heeft geweigerd per 1 december 2021 omdat hij niet voldoet aan de zogenoemde referteeis. Volgens appellant heeft hij voorafgaand aan de einddatum van het dienstverband onbetaald verlof genoten en dient de referteperiode met deze periode te worden voorverlengd. Appellant voldoet dan wel aan de referte-eis. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2024. Namens appellant is mr. Van Wegen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
Inleiding 1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant is werkzaam geweest bij [werkgever V.O.F.] (werkgever). Per 3 juli 2021 is
het dienstverband van appellant beëindigd middels een ontslag op staande voet. Vervolgens heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 16 juli 2021 heeft het Uwv appellant per 4 juli 2021 een WW-uitkering toegekend en daarbij bepaald dat de uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
In bezwaar heeft appellant een proces-verbaal ingebracht waaruit blijkt dat hij en de werkgever in een procedure bij de kantonrechter tot een schikking zijn gekomen, waarbij het dienstverband alsnog per 1 december 2021 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Volgens appellant kan hem van het ontslag geen verwijt meer worden gemaakt en heeft hij daarom recht op een WW-uitkering, en wel per 1 december 2021.
Op 26 januari 2022 heeft het Uwv een voorgenomen besluit aan appellant bekendgemaakt. Appellant wordt per 5 juli 2021 niet meer verwijtbaar werkloos geacht maar heeft per 1 december 2021 geen recht op een WW-uitkering omdat hij niet voldoet aan de zogenoemde referte-eis omdat hij in de referteperiode van 36 kalenderweken voorafgaand aan 1 december 2021 niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt. Appellant heeft in de periode van 5 juli 2021 tot en met 1 december 2021 niet gewerkt en ook geen loon ontvangen.
Appellant heeft in reactie hierop aangevoerd dat tijdens de periode van 5 juli 2021 tot 1 december 2021 sprake is geweest van onbetaald verlof in de zin van artikel 1, aanhef en onder g, van de WW. Volgens appellant voldoet hij daarom op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW wel aan de referte-eis.
Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de WW-aanvraag van appellant afgewezen omdat hij niet voldoet aan de referte-eis. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief moet worden uitgelegd.1 De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het in 1.2 vermelde proces-verbaal, anders dan appellant stelt, niet blijkt dat de werkgever aan hem onbetaald verlof heeft verleend. Uit het proces-verbaal kan slechts worden afgeleid dat appellant en de werkgever, kennelijk in het kader van een arbeidsrechtelijke procedure waarbij appellant zijn ontslag op staande voet heeft aangevochten, alsnog zijn overeengekomen dat het dienstverband per 1 december 2021 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd, onder intrekking van het ontslag op staande voet per 5 juli 2021. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat in de periode van 5 juli 2021 tot 1 december 2021 sprake was van onbetaald verlof. De reden dat appellant in deze periode niet heeft gewerkt en geen loon heeft ontvangen, is gelegen in het ontslag op staande voet per 5 juli 2021. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de handelswijze van het Uwv getuigt van willekeur door het herhaaldelijk weigeren van de WW-aanvraag op verschillende gronden. Nadat was gebleken dat appellant niet verwijtbaar werkloos is geworden, heeft het Uwv opnieuw beoordeeld of appellant voldoet aan de wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering, uitgaande van de nieuwe eerste werkloosheidsdag van 1 december 2021. Eén van deze voorwaarden is de referte-eis. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant daaraan niet voldoet zodat het Uwv de uitkering terecht heeft ontzegd.
Het standpunt van appellant
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de referteperiode moet worden voorverlengd, zodat hij wel recht heeft op een WW-uitkering. Volgens appellant is voor het aannemen van onbetaald verlof, zoals genoemd in artikel 1, aanhef en onder g, van de WW, niet vereist dat de werkgever het verlof moet ‘verlenen’, zoals de rechtbank heeft overwogen. In de periode van 5 juli 2021 tot 1 december 2021 heeft appellant geen arbeid verricht en is geen loon betaald, en dat zijn partijen ook overeengekomen. Daarom is volgens appellant in deze periode sprake van onbetaald verlof. Daarnaast heeft appellant zijn standpunt herhaald dat sprake is van bestuurlijke willekeur. Volgens appellant wordt hem het ontslag op staande voet feitelijk nog steeds tegengeworpen door het Uwv. In andere zaken gaat het Uwv uit van een vaststellingsovereenkomst terwijl daarbij regelmatig sprake is van een (alsnog) ingetrokken ontslag op staande voet.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 1 april 2020.2 Dit is een volgens het Uwv vergelijkbare zaak waarin de Raad heeft geoordeeld dat geen sprake is van onbetaald verlof.