Home

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1489, 23/3018 AOW

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1489, 23/3018 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 juli 2024
Datum publicatie
25 juli 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1489
Zaaknummer
23/3018 AOW

Inhoudsindicatie

Rijnvarende. Er geldt geen lichtere bewijslast voor betrokkene omdat de Svb niet onverwijld heeft beslist op het verzoek om de toepasselijke wetgeving vast te stellen. De Svb heeft meerdere malen om informatie verzocht aan zowel betrokkene als de gestelde werkgever. Niet verstrekt. De Svb heeft terecht met toepassing van het beredeneerde vermoeden beslist dat betrokkene over de periode in geding op grond van Europees recht was onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Een evenredigheidstoets is niet aan de orde.

Uitspraak

23/3018 AOW

Datum uitspraak: 18 juli 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 september 2023, 22/3212 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of er een lichtere bewijslast voor betrokkene geldt omdat de Svb niet onverwijld heeft beslist op het verzoek om de toepasselijke wetgeving vast te stellen. Volgens de Raad is dat in deze zaak niet het geval. De Svb heeft meerdere malen om informatie verzocht en noch betrokkene noch de gestelde werkgever hebben de gevraagde informatie verstrekt. Volgens de Raad heeft de Svb terecht met toepassing van het beredeneerde vermoeden beslist dat betrokkene over de periode in geding op grond van Europees recht was onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Verder is een evenredigheidstoets in het kader van de vaststelling van de sociale zekerheidswetgeving niet aan de orde.

PROCESVERLOOP

Namens de Svb is hoger beroep ingesteld.

Betrokkene is in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen. Van deze gelegenheid heeft betrokkene geen gebruik gemaakt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2024. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten van belang.

1.1.

De Svb is er bij brief van 29 februari 2016 van in kennis gesteld dat betrokkene vanaf 12 augustus 2015 op de loonlijst van [naam bedrijf] ([bedrijf]) staat. Betrokkene woonde in Nederland en was werkzaam als Rijnvarende op binnenschip [naam schip] met een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant. Verzocht is de socialezekerheidswetgeving (wetgeving) van Liechtenstein op betrokkene van toepassing te verklaren. Op 6 juni 2016 heeft de Svb vastgesteld dat vanaf 12 augustus 2015 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op betrokkene. Tijdens het hiertegen gemaakte bezwaar is te kennen gegeven dat het dienstverband tussen betrokkene en [bedrijf] per 1 juli 2016 is beëindigd. Met een besluit van 10 april 2018 is het bezwaar van betrokkene en [bedrijf] tegen het besluit van 6 juni 2016 ongegrond verklaard. Tevens is een A1-verklaring afgegeven, waarop is vermeld dat op betrokkene over de periode van 12 augustus 2015 tot en met 30 juni 2016 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Dit besluit is tot en met cassatie bij de Hoge Raad in stand gebleven.1

1.2.

De Svb is er bij brief van 10 oktober 2016 van in kennis gesteld dat betrokkene vanaf 1 oktober 2016 op de loonlijst staat van [bedrijf]. Betrokkene woonde in Nederland en was werkzaam als Rijnvarende op hetzelfde binnenschip [naam schip]. Verzocht is te bevestigen dat op betrokkene wetgeving van Liechtenstein van toepassing is.

1.3.

Bij email van 21 september 2021 heeft de Belastingdienst aan de Svb gemeld dat betrokkene in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over 2017 heeft vermeld dat hij wegens werkzaamheden voor [bedrijf] in een deel van dat jaar niet verzekerd was voor de Nederlandse wetgeving. De Svb is gevraagd om daarover een standpunt in te nemen.

1.4.

Vervolgens is de Svb een onderzoek gestart. Daarbij is zowel aan betrokkene als aan [bedrijf] verzocht om vragen te beantwoorden en om stukken in te sturen, waaronder een vaartijdenboek en dienstboekjes. In reactie hierop is bij brief van 13 januari 2022 te kennen gegeven dat betrokkene in de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 mei 2017 (de periode in geding) op de loonlijst stond van [bedrijf]. Gesteld is dat betrokkene niet substantieel in Nederland heeft gewerkt, waarbij getuigenverklaringen en zogenoemde Bordbücher zijn overgelegd. Voor het geval dat de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing zou worden geacht, is de Svb gevraagd om ten behoeve van betrokkene mee te werken aan een regularisatieovereenkomst met het voor Liechtenstein bevoegde orgaan.

1.5.

Bij brief van 10 maart 2022 heeft de Svb het onder 1.4 genoemde regularisatieverzoek onder verwijzing naar artikel 18 van de Toepassingsverordening2 doorgezonden naar het voor Liechtenstein bevoegde orgaan. Betrokkene en [bedrijf] zijn daarvan op de hoogte gesteld.

1.6.

Bij besluit van 10 maart 2022 heeft de Svb op grond van de aanwijsregels van artikel 13 van de Basisverordening3 over de periode in geding voorlopig de wetgeving van Nederland van toepassing verklaard op betrokkene. De Svb is daarbij uitgegaan van het beredeneerde vermoeden dat betrokkene een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Daarbij is van belang geweest dat betrokkene tekort is geschoten in het verstrekken van informatie aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld welk gedeelte van zijn werkzaamheden hij in Nederland heeft verricht. De Svb heeft bij het besluit van 10 maart 2022 een A1‑verklaring verstrekt, waarin is vermeld dat betrokkene pleegt te werken in diverse Rijnoeverstaten en dat op hem de Nederlandse wetgeving van toepassing is over de periode in geding. De Svb heeft de voor Frankrijk, Duitsland, België en Liechtenstein bevoegde organen op de hoogte gebracht van het besluit van 10 maart 2022 en de daarbij verstrekte A1‑verklaring.

1.7.

Betrokkene heeft tegen het onder 1.6 vermelde besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de Svb bij besluit van 15 juli 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en de Svb opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe is overwogen dat de Svb de op betrokkene toepasselijke wetgeving na de melding van 10 oktober 2016 ten onrechte niet ‘onverwijld’ voorlopig heeft vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het tijdsverloop, op betrokkene ten aanzien van het aanleveren van een vaartijdenboek en dienstboekjes een lichtere bewijslast rust dan in andere gevallen. Volgens de rechtbank had de Svb niet zonder nader onderzoek en aanvullende motivering mogen uitgaan van het beredeneerde vermoeden dat betrokkene in de periode in geding een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht.

Het standpunt van de Svb

3.1.

De Svb is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft de Raad verzocht om die uitspraak te vernietigen en om het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren. Volgens de Svb is er geen goede reden om in dit geval een lichtere bewijslast toe te passen. De Svb heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 oktober 20204 benadrukt dat betrokkene niet alleen in de periode in geding (1 oktober 2016 tot en met 31 mei 2017) maar ook in de periode 12 augustus 2015 tot en met 30 juni 2016 op de loonlijst stond van [bedrijf] voor werk dat hij als Rijnvarende verrichtte op de [naam schip]. Betrokkene noch [bedrijf] hebben in de eerder gevoerde procedure de door de Svb gevraagde informatie zoals het vaartijdenboek willen verstrekken. Volgens de Svb is terecht de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing verklaard op basis van het beredeneerde vermoeden dat betrokkene een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht.

3.2.

Ter zitting heeft de Svb toegezegd dat in een apart besluit zal worden bezien of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb bereid is om mee te werken aan het regularisatieverzoek, waarbij het niet onverwijld beslissen bij de beoordeling zal worden betrokken. Indien uiteindelijk door de Svb of het Liechtensteinse orgaan niet wordt meegewerkt aan het inwilligen van het regularisatieverzoek, zal de Svb zich blijven inzetten voor verrekening van door betrokkene in Liechtenstein betaalde premies met in Nederland verschuldigde premies.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regelgeving

Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)

Toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009)