Home

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1491, 22/603 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 17-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1491, 22/603 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 juli 2024
Datum publicatie
25 juli 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1491
Zaaknummer
22/603 WMO15

Inhoudsindicatie

De Wmo 2015 stelt als voorwaarde voor het verstrekken van een pgb dat de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. De beoordeling van de onderhavige verzoeken tot het verstrekken van een pgb heeft niet in dat kader plaatsgevonden. Toetsing zoals is gedaan aan de Nadere Regels Echt-Susteren en Nadere Regels Roerdalen kan niet daarvoor in de plaats komen. Definitieve beslechting van de geschillen nog niet mogelijk. De colleges dienen nieuwe besluiten te nemen. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

22/603 WMO15, 22/604 WMO15, 22/605 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 januari 2022, 21/1708, 21/1755 en 21/1830 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante 1] te [woonplaats 1] (appellante 1), [Appellante 2] te [woonplaats 2] (appellante 2) en [Appellante 3] te [woonplaats 3] (appellante 3), (tezamen appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren (college 1) en het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (college 2), (tezamen colleges)

Datum uitspraak: 17 juli 2024

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De colleges hebben verweerschriften en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting in alle zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 24 april 2024. Namens appellanten is mr. Vermaat verschenen. De colleges hebben zich laten vertegenwoordigen door S. Slijpen en mr. V. Paulissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

In alle zaken

1.1.

De colleges hebben aan appellanten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) maatwerkvoorzieningen huishoudelijke ondersteuning verstrekt. Deze ondersteuning werd in natura geleverd door [X] is vanaf 1 april 2021 geen gecontracteerde aanbieder meer. Daarom kregen appellanten tot 1 juni 2021 de tijd om te kiezen voor een andere aanbieder of een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) in te dienen.

22/603 WMO15 en 22/604 WMO15

1.2.

Het college 1 heeft bij besluit van 10 mei 2021 (bestreden besluit 1) en bij besluit van 4 juni 2021 (bestreden besluit 2) de pgb-aanvragen van appellante 1 respectievelijk appellante 2 afgewezen. Het college 1 heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij niet voldoen aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 10, vierde lid, aanhef en onder a, van de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Echt-Susteren 2020 (Nadere regels EchtSusteren). Zij wensen namelijk met het pgb huishoudelijke ondersteuning in te kopen bij [X] en de administratie van het pgb te laten uitvoeren door [Y]. [X] zal [Y] betalen voor de administratieve werkzaamheden. Het college 1 heeft zich op het standpunt gesteld dat door deze constructie [Y] niet kan worden gezien als een onafhankelijke organisatie.

22/605 WMO15

1.3.

Het college 2 heeft bij besluit van 7 mei 2021 (bestreden besluit 3) de pgb-aanvraag van appellante 3 afgewezen. Het college 2 heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante 3 niet voldoet aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 10, vierde lid, aanhef en onder a, van de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Roerdalen 2020 (Nadere regels Roerdalen). Zij wenst namelijk met het pgb huishoudelijke ondersteuning in te kopen bij [X] en de administratie van het pgb te laten uitvoeren door [Y]. [X] zal [Y] betalen voor de administratieve werkzaamheden. Het college 2 heeft zich op het standpunt gesteld dat door deze constructie [Y] niet kan worden gezien als een onafhankelijke organisatie.

In alle zaken

1.4.

Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten bezwaar gemaakt en de colleges verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep. De colleges hebben hiermee ingestemd.

1.5.

De colleges hebben tijdens de beroepsprocedures de motivering van de bestreden besluiten aangevuld. Zij hebben zich ook op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan artikel 10, vierde lid, aanhef en onder b, van de Nadere regels Echt-Susteren en Nadere regels Roerdalen. [Y] is namelijk in Friesland gevestigd en is een kleine onderneming. Daarmee staat [Y] in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd onvoldoende nabij appellanten.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat artikel 10, vierde lid, van de Nadere regels Echt-Susteren en Nadere regels Roerdalen binnen de grenzen van een redelijke wetsuitleg blijft en niet onredelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de colleges in het geval van appellanten conform deze Nadere regels gehandeld. De colleges hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [Y] niet onafhankelijk is van [X], nu [Y] wordt betaald door [X]. Verder hebben de colleges zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de fysieke afstand tussen appellanten en [Y] zo groot is dat van nabijheid in de vorm van fysieke aanwezigheid niet kan worden gesproken. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de colleges niet hebben hoeven afwijken van hun beleidsregels.

3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de werking van artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 niet heeft onderkend. Dit artikel vereist een individuele beoordeling. Het college moet eerst beoordelen of een cliënt op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen dan wel in staat is de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze te verrichten. Dit hebben de colleges en de rechtbank niet onderkend. Appellanten zijn namelijk in staat de regie te voeren. Zij tekenen zelf de urenbriefjes af en sturen de hulpverleners zelf aan. Zij laten alleen de pgbadministratie uitvoeren door [Y]. Met het oog hierop zijn de afwijzingsgronden van de colleges niet relevant. Op deze wijze hanteren de colleges een categorale weigeringsgrond en dat is in strijd met artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 stelt als voorwaarde voor het verstrekken van een pgb dat de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.

4.2.

De beoordeling van verzoeken tot het verstrekken van een pgb dient binnen dit kader plaats te vinden. Tussen partijen is niet in geschil dat dit niet is gebeurd. Een beoordeling of appellanten voldoen aan de vereisten opgenomen in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 heeft niet plaatsgevonden.

4.3.

In plaats daarvan is getoetst aan artikel 10, vierde lid van de Nadere Regels Echt-Susteren en Nadere Regels Roerdalen waarin is bepaald dat als de cliënt ervoor kiest om het pgbbeheer door een derde te laten uitvoeren, geldt dat deze derde (a) onafhankelijk moet zijn van de organisatie of persoon die de voorziening levert en (b) voldoende nabij de client staat in de vorm van fysieke aanwezigheid en tijd. Deze toetsing kan niet in de plaats komen van de toetsing aan artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015, alleen al omdat de artikelen in de Nadere Regels geen ruimte laten voor een beoordeling als voorgeschreven in voormeld artikelonderdeel van de Wmo.

4.4.

Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen de bestreden besluiten zal gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. Omdat artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 geen dwingend kader biedt en de colleges zich nog niet hebben uitgelaten over de wijze waarop zij in de individuele gevallen aan dit artikelonderdeel invulling wensen te geven, is definitieve beslechting van de geschillen niet mogelijk. De colleges dienen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Dat betekent dat de colleges alsnog een besluit dienen te nemen als bedoeld onder 4.2. In dit kader zijn ter zitting meerdere mogelijke afdoeningsmodaliteiten aan de orde geweest. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit, indien daartegen met toepassing van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks beroep kan worden ingesteld, dan wel, indien niet van artikel 7:1 van de Awb wordt afgeweken, tegen een daaropvolgend besluit op bezwaar, slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om de colleges te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Daarbij gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door zowel de rechtbank als de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in beroep en hoger beroep worden beschouwd als één zaak. Voorts is bij deze berekening de wegingsfactor 1 toegepast, die gehanteerd wordt bij minder dan vier samenhangende zaken. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- in beroep en € 1.750,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 10 mei 2021, 4 juni 2021 en 7 mei 2021;

-

draagt de colleges op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

bepaalt dat tegen de nieuw te nemen besluiten bedoeld onder 4.4 alleen beroep bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.500,-;

-

bepaalt dat de colleges aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 283,- vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en K.H. Sanders en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.

(getekend) J. Brand

(getekend) S.S. Blok