Home

Centrale Raad van Beroep, 25-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1545, 23/1268 WIA

Centrale Raad van Beroep, 25-07-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1545, 23/1268 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 juli 2024
Datum publicatie
2 augustus 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1545
Zaaknummer
23/1268 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering toekenning WIA-uitkering. De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat moet worden afgeweken van de hoofdregel voor het vaststellen van de maatmanarbeid op de laatstelijk verrichte arbeid. Het verrichten van de laatste arbeid gedurende twee maanden is niet zeer kort. Het betreden besluit blijft in stand.

Uitspraak

23/1268 WIA

Datum uitspraak: 25 juli 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 maart 2023, 21/3194 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam (Uwv)


[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht betrokkene per 17 juli 2020 geen uitkering op grond van de Wet WIA heeft toegekend. Het geschil spitst zich toe op de vaststelling van de maatmanarbeid. Hoofdregel is dat wordt uitgegaan van de arbeid die laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid werd verricht. Er is hier geen reden om van deze hoofdregel af te wijken.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat, een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L. Lam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Ouderdorp.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Betrokkene heeft van 1 augustus 2014 tot en met 30 november 2017 gewerkt in dienst van [naam bedrijf 1] . Het sv-loon van betrokkene bij [naam bedrijf 1] bedroeg laatstelijk € 2.773,05 per maand. Van 4 december 2017 tot en met 4 februari 2018 heeft betrokkene gewerkt in dienst van [naam bedrijf 2] . Bij [naam bedrijf 2] bedroeg het sv-loon € 1.532,27 per maand. Per 5 februari 2018 heeft het Uwv aan betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Na een ziekmelding van betrokkene per 12 april 2018 en wegens zwangerschap en bevalling heeft het Uwv haar gedurende de periode van 12 april 2018 tot en met 16 juli 2020 in aanmerking gebracht voor uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Wet arbeid en zorg (Wazo) Op 22 juli 2020 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 11 januari 2021 heeft het Uwv geweigerd betrokkene met ingang van 17 juli 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.2.

Bij beslissing op bezwaar van 5 mei 2021 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 11 januari 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat de maatmanarbeid juist is vastgesteld op het werk dat betrokkene laatstelijk heeft verricht voordat zij arbeidsongeschikt raakte. Dit betreft het werk bij [naam bedrijf 2] . Het Uwv heeft betrokkene niet gevolgd in haar standpunt dat de maatmanarbeid moet worden vastgesteld op het hoger beloonde werk bij [naam bedrijf 1] .
Uitspraak van de rechtbank


2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in beroep en tot betaling van het griffierecht van betrokkene in beroep. Over de vaststelling van maatmanarbeid heeft de rechtbank overwogen dat het uitgangspunt is dat bepalend is de arbeid die een verzekerde laatstelijk voor zijn uitval verrichtte. Op dit uitgangspunt zijn in de rechtspraak uitzonderingen aanvaard. De situatie van betrokkene valt niet onder een van deze uitzonderingssituaties. Niettemin heeft de rechtbank aanleiding gezien om in het bijzondere geval van betrokkene bij de bepaling van het maatmanloon de periode van werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] buiten beschouwing te laten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat vanaf de aanvang van het werk bij [naam bedrijf 2] vaststond dat het werk van zeer korte duur zou zijn en zou eindigen zodra de eigenaren terug waren van hun bedevaart. Als betrokkene niet arbeidsongeschikt was geworden in de periode dat zij een WW-uitkering ontving, dan was zij blijven solliciteren naar werk op haar niveau, zoals zij dat ook per 1 januari 2022 weer heeft aanvaard. Het is daarom in lijn met de achterliggende gedachte van artikel l van de Wet WIA om het salaris dat betrokkene bij [naam bedrijf 1] verdiende als uitgangspunt te nemen voor de bepaling van het maatmanloon. Naar het oordeel van de rechtbank kan het werk dat betrokkene gedurende een zeer korte periode en op grond van bijzondere afwegingen bij [naam bedrijf 2] heeft verricht, niet als maatgevende arbeid worden aangemerkt. Bij de bepaling van het maatmanloon moet dus worden uitgegaan van wat betrokkene in het refertejaar heeft verdiend in de volledige aangiftetijdvakken die zij heeft vervuld bij [naam bedrijf 1] . Op de zitting hebben partijen onderkend dat als bij de bepaling van het maatmanloon wordt uitgegaan van het loon bij [naam bedrijf 1] , bij een gelijkblijvende medische grondslag betrokkene meer dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Dit betekent dat het Uwv betrokkene ten onrechte per 17 juli 2020 een WIA-uitkering heeft geweigerd. De rechtbank heeft opdracht aan het Uwv gegeven om het maatmanloon en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene opnieuw te bepalen.

Het standpunt van het Uwv

3.1.

Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv verzoekt om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en het beroep alsnog ongegrond te verklaren. Het Uwv onderschrijft de overweging van de rechtbank dat in het geval van betrokkene geen sprake is van een in de rechtspraak aanvaarde situatie, waarin voor de berekening van maatmaninkomen wordt uitgegaan van wat is verdiend in de voorlaatste arbeid. Het Uwv verwijst naar de uitspraak van de Raad van 20 november 2015.1 In het geval van betrokkene wordt met name niet voldaan aan de in onder meer in die uitspraak geformuleerde voorwaarde dat er met een redelijke mate van zekerheid van uit mag worden gegaan dat betrokkene per de datum in geding, als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, weer in arbeid zou hebben hervat met vergelijkbaar salarisniveau als bij [naam bedrijf 1] . Het Uwv kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat in het geval van betrokkene sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd is. De termijn van twee maanden die betrokkene bij [naam bedrijf 2] heeft gewerkt, kan naar mening van het Uwv niet worden gekwalificeerd als zodanig kort dat daar gevolgen aan moeten worden verbonden voor de vaststelling van het maatmanloon. Ook na de weigering om een WIA-uitkering toe te kennen heeft betrokkene pas na ongeveer anderhalf jaar hervat in arbeid met een vergelijkbaar salaris. De veronderstelling dat betrokkene, als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, een hoger inkomen zou hebben verdiend, is volgens het Uwv dermate speculatief dat hier voor de datum in geding niet het door betrokkene gewenste gevolg aan kan worden verbonden. Ook is het motief voor de afwezigheid van de eigenaren van [naam bedrijf 2] (bedevaart) volgens het Uwv niet relevant voor de vaststelling van de maatmanarbeid.

Het standpunt van betrokkene

3.2.

Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens betrokkene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in haar situatie sprake is van een redelijke mate van zekerheid dat zij, als zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, weer in arbeid zou hebben hervat op het salarisniveau van het werk bij [naam bedrijf 1] . Betrokkene heeft mede uit religieuze overwegingen kennissen geholpen door te gaan werken bij [naam bedrijf 2] . Zij is daarna vanaf 5 februari 2018 even werkloos geweest en is op 12 april 2018 ziek geworden. Dat betrokkene na de WIA-beoordeling geen werk kon vinden, hield direct verband met haar arbeidsongeschiktheid. Het werk waarin betrokkene per 1 januari 2022 weer is hervat, heeft hetzelfde salarisniveau als haar werk bij [naam bedrijf 1] . Verder heeft betrokkene aangevoerd dat het in strijd is met het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel dat de hoogte van de WIA-uitkering niet aansluit bij de hoogte van de WW-, WAZO- en ZW- uitkeringen die zij daaraan voorafgaand ruim twee jaar heeft ontvangen. Tot slot heeft betrokkene verwezen naar de knelpuntenbrieven van het Uwv van 3 juni 20212, 17 juni 20223 en 9 juni 2023.4

Het oordeel van de Raad


4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering per 17 juli 2020 heeft vernietigd aan de hand van wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.

4.1.

Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

Zoals ter zitting is besproken, is het geschil in hoger beroep beperkt tot de vraag of het Uwv de maatmanarbeid terecht heeft vastgesteld op het laatstelijk door betrokkene verrichte werk bij [naam bedrijf 2] .

4.3.

Volgens vaste rechtspraak5 is de maatman degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte. Uitgangspunt is hierbij dat de verzekerde, zou hij niet arbeidsongeschikt zijn geworden, de laatst verrichte arbeid zou zijn blijven uitoefenen. Daarbij is de daadwerkelijk laatstelijk verrichte arbeid van belang. Het maatmanloon is wat deze persoon met arbeid gewoonlijk verdient.

4.4.

Op deze hoofdregel wordt volgens eveneens vaste rechtspraak een uitzondering gemaakt als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Eén van de uitzonderingen betreft de situatie van de niet gerealiseerde toekomstverwachtingen.6 De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in het geval van betrokkene geen sprake is van één van de in de rechtspraak geformuleerde uitzonderingen. Van niet gerealiseerde toekomstverwachtingen is sprake in de situatie waarin een betrokkene vanuit een bepaalde functie arbeidsongeschikt is geworden, terwijl er direct daarvóór met een redelijke mate van zekerheid vanuit mocht worden gegaan dat hij, als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, een andere functie dan de beklede functie zou hebben bekleed of een hoger loon zou hebben genoten op het te beoordelen tijdstip.7 Een dergelijke situatie doet zich in het geval van betrokkene niet voor. Betrokkene had ten tijde van het aanvaarden van de werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] noch vlak voordat zij arbeidsongeschikt werd, concreet uitzicht op een andere baan. In het geval van betrokkene is daarom geen sprake van een in voldoende mate vaststaande functiewisseling met een bijbehorend hoger loon, die als gevolg van het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen doorgang heeft gevonden.

4.5.

De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat in het geval van betrokkene sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat desondanks moet worden afgeweken van de hoofdregel voor het vaststellen van de maatmanarbeid op de laatstelijk verrichte arbeid. Betrokkene heeft de werkzaamheden bij [naam bedrijf 2] twee maanden verricht. Dit is niet zeer kort. Dat van tevoren vaststond dat de arbeid bij [naam bedrijf 2] tijdelijk was en dat betrokkene deze lager betaalde arbeid heeft aanvaard om haar moverende (religieuze) redenen, zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van de hoofdregel voor de vaststelling van de maatmanarbeid.

4.6.

De in 3.2 vermelde knelpuntenbrieven waarnaar betrokkene heeft verwezen, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De situatie van betrokkene levert geen hardheid op als bedoeld in de knelpuntenbrieven en komt in deze knelpuntenbrieven ook niet aan de orde. De specifieke knelpunten waarnaar betrokkene heeft verwezen, zien op de regelgeving voor de vaststelling van het dagloon. Deze knelpunten houden geen verband met de vaststelling van de maatmanarbeid en het maatmanloon. Het dagloon en het maatmanloon zijn twee verschillende begrippen. Het dagloon is relevant voor de hoogte van een uitkering. De maatmanarbeid en het maatmanloon zijn relevant voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Hierdoor kunnen het dagloon en het maatmanloon van elkaar verschillen. Dat het maatmanloon van de WIA-uitkering niet aansluit bij het dagloon van de voorafgaande uitkeringen van betrokkene, betekent niet dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals betrokkene heeft aangevoerd.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Aangezien betrokkene geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en de rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een voldoende medische grondslag, zal het beroep alsnog ongegrond worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

BESLISSING